de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 15 mei 2006, 05-5882 (hierna: aangevallen uitspraak),
[betrokkene] (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 27 juni 2007.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. A.L. Kuit, advocaat te Rotterdam, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 mei 2007. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door J.C. Geldof, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Betrokkene is niet verschenen.
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2.1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
2.2. Betrokkene is vanaf 22 maart 1991 werkzaam geweest als schoonmaker in dienst van -de rechtsvoorganger van- [naam werkgever] (hierna: de werkgever). Bij brief van 22 juli 2002 heeft de werkgever betrokkene op staande voet ontslagen omdat hij vanaf 8 juli 2002 ongeoorloofd afwezig is geweest en niet heeft voldaan aan herhaalde verzoeken van de werkgever om contact met hem op te nemen. Betrokkene heeft de nietigheid van dit ontslag ingeroepen. Tijdens een op 4 juni 2003 gehouden comparitie van partijen heeft betrokkene zijn vorderingen tegen de werkgever ingetrokken.
2.3. In reactie op de aanvraag van betrokkene van een WW-uitkering heeft het Uwv, in afwachting van de uitspraak van de kantonrechter op de loonvordering, aan betrokkene met ingang van 2 september 2002 een voorschot toegekend. Nadat betrokkene het Uwv had geïnformeerd dat hij zijn vorderingen tegen de werkgever heeft ingetrokken, is bij besluit van 21 november 2003 de WW-uitkering met ingang van 2 september 2002 blijvend geheel geweigerd omdat betrokkene zich heeft neergelegd bij het onrechtmatige ontslag, waardoor hij het Algemeen Werkloosheidsfonds heeft benadeeld en hij derhalve de verplichting ingevolge artikel 24, zesde lid, van de WW niet is nagekomen.
2.4. Na gemaakt bezwaar heeft appellant bij besluit van 28 december 2004 de bezwaren van betrokkene tegen het besluit van 21 november 2003 ongegrond verklaard en de beslissing van 21 november 2003, strekkende tot blijvend gehele weigering van
WW-uitkering met ingang van 2 september 2002, gehandhaafd. Aan het besluit op bezwaar van 28 december 2004 heeft appellant ten grondslag gelegd dat de werkgever aannemelijk heeft gemaakt dat betrokkene zonder diens toestemming met vakantie is gegaan en ongeoorloofd niet op zijn werk is verschenen, waardoor hij verwijtbaar werkloos is geworden. Betrokkene heeft tegen het besluit op bezwaar van
28 december 2004 beroep ingesteld. De rechtbank Rotterdam heeft dat beroep bij de uitspraak van 19 augustus 2005, kenmerk 05/556, gegrond verklaard, het besluit op bezwaar vernietigd en bepaald dat appellant een nieuwe beslissing op bezwaar neemt met inachtneming van haar uitspraak. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat uit het besluit op bezwaar niet blijkt dat appellant de in het kader van de procedure bij de kantonrechter overgelegde verklaring van de heer M. [H.], inhoudende dat de werkgever wel akkoord is gegaan met de vakantieaanvraag van betrokkene, in zijn oordeelsvorming heeft betrokken. Bij het besluit op bezwaar van 26 oktober 2005 (hierna: het bestreden besluit) heeft appellant de bezwaren van betrokkene opnieuw ongegrond verklaard. In het bestreden besluit is overwogen dat aan de verklaring van de heer [H.], die hij ten overstaande van de kantonrechter niet heeft willen handhaven, niet de door betrokkene gewenste waarde wordt toegekend.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene opnieuw gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat appellant een nieuwe beslissing neemt met inachtneming van hetgeen zij in haar uitspraak heeft overwogen, alsmede beslissingen gegeven inzake de vergoeding van griffierecht en proceskosten. De rechtbank heeft op basis van hetgeen de gemachtigde van appellant ter zitting heeft aangevoerd vastgesteld dat zowel het primair besluit van 21 november 2003 als het bestreden besluit zijn gebaseerd op artikel 24, zesde lid, van de WW. De rechtbank heeft voorts vastgesteld dat appellant de feiten die aan het primaire besluit ten grondslag zijn gelegd, zoals het al dan niet met toestemming van de werkgever op vakantie gaan en een aantal andere incidenten, bij zijn heroverweging in bezwaar niet aan artikel 24, zesde lid, van de WW heeft gekoppeld. Bij het bestreden besluit is voorts in het geheel niet ingegaan op het bezwaar van betrokkene dat niet van hem verwacht kan worden dat hij de procedure bij de kantonrechter voort zou zetten, slechts vanwege het procederen. De rechtbank is tot het oordeel gekomen dat het bestreden besluit wederom niet op een deugdelijke motivering berust en dat het om die reden voor vernietiging in aanmerking komt.
4.1. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat naar zijn mening volstrekt duidelijk is dat er geen sprake is van een opnieuw wijzigen van de grondslag van de beslissing en dat het bestreden besluit nog steeds steunde op het bepaalde in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW in verbinding met artikel 27, eerste lid, van de WW. Bij de eerste beslissing op bezwaar is de grondslag van artikel 24, zesde lid, van de WW reeds definitief verlaten. Het is appellant uit het dossier niet duidelijk geworden waarom zijn gemachtigde ter zitting bij de rechtbank heeft bevestigd dat het bestreden besluit berust op artikel 24, zesde lid, van de WW. Naar de mening van appellant is bij het bestreden besluit voldoende duidelijk gemotiveerd dat betrokkene verwijtbaar werkloos is geworden en dat de WW-uitkering om die reden blijvend geheel geweigerd dient te worden.
4.2. Betrokkene heeft zich achter de aangevallen uitspraak gesteld en is met de rechtbank van mening dat appellant in het bestreden besluit in het geheel niet is ingegaan op het bezwaar dat van betrokkene niet verwacht kon worden dat hij de procedure bij de kantonrechter voort zou zetten, slechts vanwege het procederen.
5. De Raad overweegt het volgende.
5.1. Bij het bestreden besluit heeft appellant het bezwaar van betrokkene tegen het primair besluit van 21 november 2003 opnieuw ongegrond verklaard. Bij het primair besluit is betrokkene de WW-uitkering blijvend geheel geweigerd op grond van een benadelingshandeling. In het dictum van het bestreden besluit is niet weergegeven dat de blijvend gehele weigering van WW-uitkering thans wordt gebaseerd op de grond dat betrokkene verwijtbaar werkloos is geworden en in zoverre afwijkt van het primair besluit. Voorts vermeldt het bestreden besluit slechts in zijn algemeenheid dat dit besluit berust op de artikelen 24 en 27 van de WW, zodat daarin niet duidelijk wordt gemaakt of aan dit besluit artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met artikel 27, eerste lid, van de WW of artikel 24, zesde lid, in verbinding met artikel 27, derde lid, van de WW ten grondslag is gelegd. Gelet op deze onduidelijkheden acht de Raad het terecht dat de rechtbank de vraag aan de orde heeft gesteld op welke grondslag het bestreden besluit berust. De gemachtigde van appellant heeft ter zitting van de rechtbank, in afwijking van de overgelegde pleitnota, expliciet verklaard dat het primair besluit en het bestreden besluit zijn gebaseerd op artikel 24, zesde lid, van de WW. De Raad kan derhalve het oordeel van de rechtbank onderschrijven dat, nu de motivering van het bestreden besluit niet is toegespitst op schending door betrokkene van de in dat artikellid opgenomen verplichting, het bestreden besluit niet deugdelijk is gemotiveerd, zodat de aangevallen uitspraak, waarbij het bestreden besluit is vernietigd, voor bevestiging in aanmerking komt.
5.2. In hoger beroep heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat betrokkene de
WW-uitkering blijvend geheel wordt geweigerd op de grond dat hij verwijtbaar werkloos is geworden als bedoeld in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met het tweede lid, aanhef en onder a, van de WW. De Raad zal bezien of aanleiding bestaat de rechtsgevolgen van het door de rechtbank vernietigde besluit geheel of gedeeltelijk in stand te laten.
5.3. In artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW is bepaald dat de werknemer voorkomt dat hij verwijtbaar werkloos wordt. Ingevolge artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW is de werknemer verwijtbaar werkloos geworden indien hij zich verwijtbaar zodanig heeft gedragen dat hij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat dit gedrag de beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben. Artikel 27, eerste lid, van de WW bepaalt dat, indien de werknemer een verplichting, hem op grond van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW opgelegd, niet is nagekomen, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen de uitkering blijvend geheel weigert, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten.
5.4. De Raad ontleent aan de stukken het volgende. De werkgever heeft betrokkene op
22 juli 2002 op staande voet ontslagen omdat hij zonder toestemming van de werkgever op vakantie is gegaan, om die reden vanaf 8 juli 2002 ongeoorloofd afwezig was en ondanks herhaalde verzoeken geen contact met de werkgever heeft opgenomen. Betrokkene heeft het standpunt van de werkgever bestreden en is van mening dat geen sprake was van ongeoorloofde afwezigheid omdat hij met toestemming van de werkgever vanaf 8 juli op vakantie was. In zijn schriftelijke verklaring van 26 september 2002 heeft districtmanager E. [E.], destijds de leidinggevende van betrokkene, de lezing van de werkgever bevestigd. E. [E.] heeft verklaard dat hij betrokkene duidelijk kenbaar heeft gemaakt dat hij geen toestemming kreeg om met ingang van 8 juli 2002 op vakantie te gaan, dat betrokkene eerst na 19 juli 2002 met vakantie kon gaan en dat betrokkene daarover een schriftelijke bevestiging zou ontvangen, waarin tevens zou worden aangegeven hoe lang hij met vakantie kon. Bij brief van 2 juli 2002 heeft divisiemanager [F.] aan betrokkene bevestigd dat hij geen toestemming heeft gekregen om vanaf 8 juli 2002 voor de duur van zes weken met vakantie te gaan. Daarbij is aangegeven dat betrokkene tot de start van de bouwvakantie op 19 juli 2002 geen vakantie kan opnemen en dat ook zijn verlofsaldo niet toereikend is voor een dergelijk lange vakantie. Aan betrokkene is toestemming verleend om vanaf 22 juli 2002 maximaal vier weken vakantie op te nemen. Betrokkene ontkent dat hij de brief van 2 juli 2002 heeft ontvangen.
Ter ondersteuning van zijn standpunt heeft betrokkene beroep gedaan op de schriftelijke verklaring van zijn collega M. [H.] van 28 maart 2003, die de lezing van betrokkene heeft bevestigd dat zijn leidinggevende akkoord is gegaan met de gevraagde vakantie.
5.5. De Raad onderschrijft het standpunt van appellant dat aan de verklaring van
M. [H.] niet de door betrokkene gewenste waarde kan worden toegekend. Daarbij is van belang dat de werkgever heeft ontkend dat M. [H.] bij het bewuste gesprek aanwezig is geweest. Bovendien heeft M. [H.] verklaard dat betrokkene duidelijk is gemaakt dat aan hem over deze vakantie een brief zal worden gestuurd, terwijl betrokkene zelf ontkent dat E. [E.] heeft gesproken over een schriftelijke bevestiging van de gemaakte afspraak. In de brief van 2 juli 2002 heeft de divisiemanager bevestigd dat betrokkene geen toestemming heeft gekregen om vanaf 8 juli 2002 met vakantie te gaan, maar wel toestemming om vanaf 22 juli 2002 gedurende maximaal vier weken vakantieverlof op te nemen. Op grond van de verklaring van E. [E.] van 26 september 2002 en de brief van districtmanager [F.] aan betrokkene van 2 juli 2002 is de Raad van oordeel dat genoegzaam vast staat dat betrokkene zonder toestemming van de werkgever op 8 juli 2002 met vakantie is gegaan en dat hij daardoor jegens de werkgever verwijtbaar heeft gehandeld. Of betrokkene de brief van 2 juli 2002 daadwerkelijk heeft ontvangen is niet van doorslaggevende betekenis, nu die brief slechts de schriftelijke bevestiging bevat van de mondeling gemaakte afspraken. Voorts is de Raad van oordeel dat betrokkene, gelet op het verbod van de werkgever om voor aanvang van de bouwvakantie op 19 juli 2002 op vakantie te gaan, had kunnen voorzien dat zijn gedrag de beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben. De Raad deelt het standpunt van appellant dat betrokkene verwijtbaar werkloos is geworden en dat er geen reden bestaat om aan te nemen dat het niet-nakomen van de verplichting, neergelegd in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met het tweede lid, aanhef en onder a, van de WW betrokkene niet in overwegende mate kan worden verweten. Derhalve heeft appellant zich terecht op het standpunt gesteld dat betrokkene de WW-uitkering blijvend geheel moet worden geweigerd.
5.6. Gelet op het vorenstaande kunnen de rechtsgevolgen van het door de rechtbank vernietigde besluit geheel in stand blijven.
6. De Raad ziet aanleiding het appellant te veroordelen van de proceskosten van betrokkene. Deze worden begroot op € 322,-- in hoger beroep. Nu terzake van het hoger beroep ten behoeve van betrokkene een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient appellant dit bedrag ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te betalen aan de griffier van de Raad.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij is bepaald dat appellant een nieuwe beslissing op bezwaar neemt met inachtneming van die uitspraak;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 322,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad.
Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en B.M. van Dun en J.F. Bandringa als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.R.S. Bacon als griffier, uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2007.