ECLI:NL:CRVB:2007:BA9891

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 juli 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05/4100, 06/1426 WAZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WAZ-uitkering en inkomsten uit arbeid van appellant als directeur-grootaandeelhouder

In deze zaak gaat het om de hoger beroepen van appellant tegen de uitspraken van de rechtbank Roermond, die zijn bezwaren tegen besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond heeft verklaard. Appellant ontvangt sinds 1990 een uitkering op basis van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW), die in 1998 is omgezet naar de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ). De uitkering was laatstelijk vastgesteld op een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Het Uwv heeft echter besloten om de uitkering niet uit te betalen vanwege de hoogte van de inkomsten van appellant, die als directeur-grootaandeelhouder van een onderneming werkzaam is. Dit besluit is gebaseerd op artikel 58 van de WAZ, dat bepaalt dat bij hoge inkomsten de uitkering kan worden stopgezet.

De Raad voor de Rechtspraak heeft de argumenten van appellant, die stelt dat hij geen arbeid verrichtte voor de onderneming en dat zijn echtgenote de werkzaamheden uitvoerde, niet gevolgd. De rechtbank concludeerde dat appellant wel degelijk arbeid verrichtte en dat de inkomsten uit arbeid dusdanig hoog waren dat het Uwv terecht de uitkering heeft stopgezet. De Raad onderschrijft deze conclusie en oordeelt dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat er bijzondere omstandigheden zijn die afwijking van de fiscale keuze rechtvaardigen. De Raad bevestigt de aangevallen uitspraken en oordeelt dat de aanspraak op de WAZ-uitkering per 1 januari 2004 niet langer kan worden bepaald aan de hand van een fictieve schatting, maar dat deze moet worden aangemerkt als algemeen geaccepteerde arbeid waartoe appellant in staat is.

De uitspraak van de Raad is gedaan in het openbaar en bevestigt de eerdere uitspraken van de rechtbank. De Raad heeft geen termen aanwezig geacht om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat er geen proceskostenvergoeding wordt toegekend aan appellant. De zaak is behandeld op een zitting waar appellant en zijn advocaat aanwezig waren, evenals vertegenwoordigers van het Uwv.

Uitspraak

05/4100 + 06/1426 WAZ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraken van de rechtbank Roermond van 19 mei 2005, 04/1292 en van 23 januari 2006, 05/838 (hierna: aangevallen uitspraken),
in de gedingen tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: het Uwv)
Datum uitspraak: 3 juli 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. N.P. Bekkering, advocaat te Eindhoven, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van 19 mei 2005 en heeft mr. F. Damen, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van 23 januari 2006.
Het Uwv heeft in beide beroepszaken een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 mei 2007, waar de zaken gevoegd zijn behandeld.
Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. J.M.P. Verkaart, advocaat te Eindhoven. Voorts heeft appellant als getuige meegenomen mr. H.J. Handels, wonende te Weert. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.J.M.H. Lagerwaard.
II. OVERWEGINGEN
Appellant ontvangt sinds 22 november 1990 een uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW), welke met ingang van 1 januari 1998 is omgezet naar een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ). De uitkering was laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
Appellant is werkzaam als directeurgrootaandeelhouder van “[onderneming]”. Deze onderneming heeft als doel het houden van aandelen in andere vennootschappen en het verstrekken van geldleningen en kredieten aan ondernemingen, vennootschappen en particulieren. In 2004 heeft de arbeidsdeskundige een onderzoek ingesteld naar de inkomsten van appellant en de invloed daarvan op de uitkering. Uit het onderzoek is gebleken dat er een managementovereenkomst is gesloten tussen [onderneming]. en “[N.V.]” (hierna: [N.V.]). [N.V.] verrichtte sponsoractiviteiten voor “dressuur- en springstal [B.V.]” (hierna: [B.V.]). [B.V.] exploiteert een paardenstal en ontvangt uit dien hoofde jaarlijks sponsorgelden. Met de fiscus is overeengekomen dat 64% van de door [N.V.] aan [B.V.] betaalde sponsorgelden wordt betrokken in de inkomstenbelasting van appellant. De arbeidsdeskundige heeft aangenomen dat het bedrag waarover appellant inkomstenbelasting betaalt moet worden aangemerkt als inkomen uit arbeid. Dit heeft geleid tot een tweetal besluiten over de uitkering van appellant.
Bij besluit van 29 april 2004, vervangen door een verbeterd besluit van 20 mei 2004, heeft het Uwv aan appellant medegedeeld dat zijn WAZ-uitkering vanaf 1 januari 2001 blijft berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%, maar dat zijn uitkering niet wordt uitbetaald vanwege de hoogte van zijn inkomsten. Het Uwv heeft dit besluit gebaseerd op het bepaalde in artikel 58, eerste lid, van de WAZ.
Bij besluit van 21 september 2004 (hierna: bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 20 mei 2004 ongegrond verklaard.
Bij besluit van 4 januari 2005 heeft het Uwv aan appellant medegedeeld dat zijn uitkering ook vanaf 1 januari 2003 niet wordt uitbetaald. Voorts is medegedeeld dat de uitkering vanaf 1 januari 2004 wordt ingetrokken. Hierbij is toepassing gegeven aan artikel 58, tweede lid, van de WAZ, dat bepaalt dat, na toepassing van het eerste lid gedurende een periode van een aaneengesloten tijdvak van drie jaar, de verrichte arbeid wordt aangemerkt als algemeen geaccepteerde arbeid waartoe de verzekerde in staat is.
Bij besluit van 4 mei 2005 (hierna: bestreden besluit 2) heeft het Uwv ook het bezwaar van appellant tegen het besluit van 4 januari 2005 ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen de beide bestreden besluiten beroep ingesteld bij de rechtbank welke beroepen bij de aangevallen uitspraken ongegrond zijn verklaard.
Namens appellant is aangevoerd dat het Uwv ten onrechte heeft aangenomen dat het bedrag waarover de inkomstenbelasting is betaald moet worden aangemerkt als inkomen uit arbeid omdat appellant geen arbeid voor [B.V.] heeft verricht. [B.V.] wordt geleid door zijn echtgenote. Hij heeft zelf geen enkele bemoeienis met de bedrijfsvoering. [B.V.] is voor hem alleen een investeringsobject.
Ter zitting van de Raad heeft de getuige mr. Handels, die destijds als belastingadviseur van appellant betrokken was bij de onderhandelingen met de Belastingdienst, uiteengezet hoe de overeenkomst met de Belastingdienst tot stand is gekomen. Het ging slechts om een afspraak om een fiscaaltechnisch probleem ten aanzien van de sponsorgelden op te lossen. Een en ander had niets te maken met het daadwerkelijk verrichten van arbeid, hetgeen nadien ook door de Belastingdienst schriftelijk is bevestigd. Het betreffende stuk is in hoger beroep ingezonden.
De oplossing om een deel van de sponsorgelden als inkomen uit arbeid aan te merken is een toevallige keuze geweest. Er had bijvoorbeeld ook voor gekozen kunnen worden om het bedrag aan te merken als dividend en op die wijze te belasten. De gekozen oplossing was evenwel de meest praktische en eenvoudige variant. Mr. Handels heeft zich bij de keuze voor die variant niet gerealiseerd dat dit gevolgen zou kunnen hebben voor de WAZ-uitkering van appellant. Verzocht wordt om gezien de bijzondere omstandigheden van dit geval af te wijken van het in de vaste jurisprudentie van de Raad neergelegde uitgangspunt dat de fiscale keuze moet worden gevolgd.
In de aangevallen uitspraken is de rechtbank tot de conclusie gekomen dat appellant wel degelijk arbeid verrichtte voor [B.V.]. In haar uitspraak van 15 mei 2005, waarin appellant wordt aangeduid als eiser en het Uwv als verweerder, heeft de rechtbank het volgende overwogen:
“De rechtbank overweegt dat zij eiser niet kan volgen in zijn stellingen. Tijdens de hoorzitting heeft hij tegenover verweerder verklaard dat hij zorgt voor het binnenhalen van de sponsors voor [B.V.]. Ook ter zitting heeft de bezwaararbeidsdeskundige verklaard dat de heer [G.] gesprekken voert met potentiële sponsoren en ten behoeve van hen evenementen organiseert. Eiser heeft die stelling van de bezwaararbeidsdeskundige tijdens de hoorzitting niet weersproken. Eerst ter zitting van de rechtbank heeft eiser gesteld dat niet hij maar zijn echtgenote werkzaamheden ten behoeve van het verwerven van sponsoren verrichtte.
Gelet op het vorenstaande moet het er voor worden gehouden dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser zelf de werkzaamheden voor het verwerven van sponsorgelden verrichtte.
Ten overvloede overweegt de rechtbank nog als volgt.
Zo eiser niet zelf die werkzaamheden verricht heeft dan nog zou geoordeeld dienen te worden dat het werkzaamheden ten behoeve van [B.V.] heeft verricht. Immers verweerder heeft onweersproken gesteld dat eiser als directeur/grootaandeelhouder van [G.] Beheer in die hoedanigheid leiding heeft gegeven en toezicht heeft gehouden op het functioneren van [B.V.] en dat die leiding en toezicht zich ook uitgestrekt hebben tot de werkzaamheden van het verwerven van sponsorgelden.”
In haar uitspraak van 23 januari 2006 heeft de rechtbank naar die overwegingen verwezen en heeft geconcludeerd dat de situatie in 2003 niet anders was en dat het Uwv zich daarom terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant ook in 2003 inkomsten uit arbeid heeft genoten die dermate hoog zijn dat het Uwv tot toepassing van artikel 58, eerste lid, van de WAZ mocht overgaan.
Ten aanzien van het onderdeel van bestreden besluit 2 dat ziet op de intrekking van de uitkering met ingang van 1 januari 2004, heeft de rechtbank het volgende overwogen:
“Uit de tekst van het tweede lid van artikel 58 van de Waz volgt dat na ommekomst van de driejarige termijn waarover toepassing van het eerste lid heeft plaatsgevonden, de door de verzekerde verrichte arbeid moet worden aangemerkt als algemeen geaccepteerde arbeid waartoe de verzekerde in staat is (arbeid in de zin van artikel 2, vierde lid van de Waz). In deze zaak staat vast dat eisers uitkering gedurende een aaneengesloten tijdvak van drie jaren niet tot uitbetaling is gekomen, welk tijdvak per 1 januari 2004 afliep. Gelet op het bepaalde in artikel 58, tweede lid van de Waz heeft verweerder zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat de aanspraak van eiser op uitkering ingevolge de Waz per 1 januari 2004 niet langer kon worden bepaald aan de hand van een fictieve schatting als bedoeld in artikel 58, eerste lid van de Waz, maar dat deze diende te worden aangemerkt als algemeen geaccepteerde arbeid waartoe de verzekerde in staat is (CRvB 19 september 2001, USZ 2001, 267).
Hieraan doet niet af de namens eiser aangevoerde omstandigheid dat het sponsorcontract in 2004 is geëindigd en hij aldus in dat jaar geen inkomsten meer uit de sponsorgelden heeft ontvangen. Het tweede lid van artikel 58 van de Waz berust immers op de aanname dat na drie jaar niet meer behoeft te worden getwijfeld aan de capaciteiten van de verzekerde om de arbeid die hij de afgelopen drie jaar heeft verricht, vol te houden. Dat die arbeid feitelijk gestopt is, doet niet ter zake; het gaat erom dat verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden tot de betreffende arbeid in staat is.”
Ter zitting van de Raad heeft appellant de juistheid van het verslag van de hoorzitting bestreden. Hij heeft erop gewezen dat het Uwv dit verslag heeft gemaakt en dat dit niet door hem is ondertekend. Niet hij maar zijn echtgenote heeft gezorgd voor het binnenhalen van de sponsorgelden. Hij had alleen contacten met de sponsors bij wijze van relatiebeheer in het kader van zijn functie als directeur van “Holding Jongen”. Holding Jongen is een bouwbedrijf met meerdere werkmaatschappijen. Appellant verrichtte managementwerkzaamheden via [onderneming]. binnen het concernverband Holding Jongen en kreeg daarvoor via [onderneming]. een vergoeding van ongeveer € 20.000 bruto per maand. Als directeur bezocht hij met de relaties van Holding Jongen evenementen op het gebied van de ruitersport die door [B.V.] of door derden waren georganiseerd. Volgens betrokkene had het Uwv alleen de managementvergoeding van € 20.000,- per maand in aanmerking mogen nemen als inkomsten uit arbeid. Dit bedrag is veel lager dan het bedrag waarvan het Uwv is uitgegaan en blijft onder het niveau van zijn maatmaninkomen, waardoor hij meent zijn recht op een gedeeltelijke WAZ-uitkering te hebben behouden.
De Raad oordeelt als volgt.
De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank in de aangevallen uitspraken. Ook naar het oordeel van de Raad dient in beginsel te worden uitgegaan van de fiscale keuze van de verzekerde en is afwijking daarvan slechts in bijzondere omstandigheden mogelijk. Appellant heeft niet aannemelijk kunnen maken dat van zulke bijzondere omstandigheden sprake is, zodat moet worden uitgegaan van het door de fiscus aangegeven bedrag als beloning voor het verrichten van arbeid.
Ter zitting van de Raad is door de getuige mr. Handels bevestigd dat het bedrag dat door de fiscus is aangemerkt als “resultaat van overige werkzaamheden” ook daadwerkelijk aan appellant is uitbetaald. Voorts kan de Raad er niet aan voorbij zien dat appellant en niet zijn echtgenote de vaststellingsovereenkomst met de Belastingdienst heeft ondertekend namens [B.V.].
Voorts is uit de gegevens in het dossier en uit hetgeen op de zittingen van de rechtbank en de Raad naar voren is gekomen genoegzaam gebleken dat appellant zijn kennis, gezag en contacten in de wereld van de ruitersport kon aanwenden voor het verkrijgen van sponsorgelden voor [B.V.]. Op geen enkele manier is met concrete gegevens aannemelijk gemaakt, laat staan gebleken dat (ook) zijn echtgenote hierin een substantieel aandeel had. Dat appellant zijn activiteiten wellicht als een hobby beschouwde is geen belemmering om die activiteiten als op geld waardeerbare werkzaamheden aan te merken die ten goede zijn gekomen aan [B.V.]. Dat hij voor het verkrijgen van de sponsorgelden relatief weinig moeite hoefde te doen en in die zin daarvoor wellicht een te hoge beloning ontving staat -zoals de rechtbank heeft overwogen in haar uitspraak van
23 januari 2006- niet in de weg aan de toerekening van die beloning aan de verrichte arbeid.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door K.J.S. Spaas als voorzitter en C.P.M. van de Kerkhof en B. Barentsen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van O.C. Boute als griffier, uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2007.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) O.C. Boute.