[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraken van de rechtbank Zwolle van 8 november 2005, 05/18 (hierna: aangevallen uitspraak I) en van 11 april 2006, 05/1346 (hierna: aangevallen uitspraak II),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 27 juni 2007.
Namens appellant heeft mr. E.J. Bek, werkzaam bij Juridische Diensverlening Nederland B.V. te Apeldoorn, hoger beroep ingesteld.
Bij brieven van 25 september 2006 en 3 en 31 oktober 2006 heeft appellant (desgevraagd) enige stukken aan de Raad doen toekomen.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Bij brieven van 4 en 5 oktober 2006 en 7 november 2006 heeft het Uwv (desgevraagd) stukken aan de Raad toegezonden respectievelijk zijn standpunt nader gemotiveerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 april 2007. Appellant is in persoon verschenen, daartoe vanwege de Raad opgeroepen, bijgestaan door mr. Bek voornoemd als zijn raadsman. Het Uwv, eveneens opgeroepen om te verschijnen, heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. H. ten Brinke, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
1. De Raad stelt voorop dat de in deze gedingen aan de orde zijnde geschillen worden beoordeeld aan de hand van het Burgerlijk Wetboek (BW) en de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2.1. Appellant is op 1 oktober 2001 op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd in dienst getreden bij [naam werkgever] (hierna: de werkgever) en was laatstelijk werkzaam in de functie van Carrier Relations Manager tegen een loon van € 5.862,-- per maand bij een werkweek van 40 uur. Het bedrijf van de werkgever levert met 15 of 16 personeelsleden aan voornamelijk buitenlandse klanten diensten voor satellietcommunicatie. Tot de taak van appellant behoorde aanvankelijk het verlenen van technische ondersteuning aan de verkopers en later het dagelijks volgen van en inspelen op marktontwikkelingen van de satellietcommunicatie. Appellant heeft zijn werk (laatstelijk) ingaande 7 juni 2003 wegens psychische klachten gestaakt. Met ingang van 8 juni 2004 is appellant uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheids-verzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%. Het Uwv achtte appellant volledig ongeschikt voor het verrichten van zijn eigen werk, onder meer wegens de belasting ten aanzien van concentreren en verdelen van aandacht, doelmatig en zelfstandig handelen, veelvuldige deadlines of produktie-pieken. Appellant werd wel geschikt geacht voor passend werk.
Begin mei 2004 is appellant bij wijze van arbeidstherapie op 1,5 uur per week en in augustus 2004 op 2 x 2 uur per week concentratie vergende werkzaamheden bij de werkgever gaan verrichten, aangeduid als documentatiewerkzaamheden. Blijkens de stukken werd hiermee in het bijzonder beoogd dat appellant zich weer op het bedrijf liet zien. Aan dat werk is geen loonwaarde toegekend.
De werkgever heeft vanaf 8 juni 2004 geen loon meer betaald.
2.2. Appellant heeft per 8 juni 2004 WW-uitkering aangevraagd. Bij besluit van 3 december 2004 heeft het Uwv hem die uitkering ontzegd. Bij het op bezwaar gegeven besluit van 10 december 2004 (het bestreden besluit I) heeft het Uwv aan die ontzegging -voor zover thans nog van belang- ten grondslag gelegd dat appellant op 8 juni 2004 recht heeft op onverminderde doorbetaling van zijn loon, zodat hij niet als werkloos in de zin van artikel 16 van de WW kan worden aangemerkt.
2.3. Op advies van de arbo-arts heeft appellant zijn werkzaamheden in november 2004 geheel gestaakt en is toen -zonder succes- het zogeheten tweede spoor ingezet. Bij beschikking van 24 februari 2005 heeft de kantonrechter op verzoek van de werkgever de arbeidsovereenkomst per 1 maart 2005 ontbonden onder toekenning aan appellant van een vergoeding van
€ 42.044,--. Appellant heeft opnieuw WW-uitkering aangevraagd. Die heeft het Uwv hem bij besluit van 22 maart 2005 tot
1 april 2005 onthouden met toepassing van artikel 16, derde lid, van de WW. Het bezwaar tegen dat besluit heeft het Uwv bij besluit van 4 juli 2005 (het bestreden besluit II) ongegrond verklaard.
3.1. Bij de aangevallen uitspraak I heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit I ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank rustte op de werkgever vanaf 8 juni 2004, gelet op artikel 7:629 van het BW, in beginsel geen verplichting tot loondoor-betaling meer, nu de werkgever op die datum aan zijn verplichting om het loon bij arbeidsongeschiktheid gedurende 52 weken door te betalen, had voldaan. De rechtbank oordeelde vervolgens dat de werkgever niet gehouden was loon te betalen voor de arbeid die appellant op 8 juli 2004 gedurende 1,5 uur per week verrichtte. De rechtbank was echter van oordeel dat de werkgever op grond van artikel 7:658a, eerste lid, van het BW gehouden is bij ongeschiktheid tot het verrichten van de bedongen arbeid andere, passende arbeid in het bedrijf te zoeken dan wel te creëren binnen de grenzen van de redelijkheid en dat de werkgever, indien bij hem geen passende arbeid geboden kan worden, zich moet inspannen om dergelijke arbeid elders voor appellant te vinden.
In casu heeft de werkgever appellant niet toegestaan om elders te solliciteren. De verwachting bestond dat het verwachte vertrek van de directeur per 1 september 2004, wiens bejegening bij appellant tot grote mentale druk leidde, zou leiden tot de mogelijkheid voor appellant zijn werkzaamheden bij de werkgever uit te breiden. De werkgever, bij wie 16 personen werken in beeldschermfuncties, koos ervoor om appellant het concentratie vergende documentatiewerk te laten verrichten en voelde er niet voor appellant vanwege de hectiek op werkvloer elders mentaal weinig belastend werk te laten doen. Nu appellant zich volledig beschikbaar heeft gehouden voor zijn werkgever, rustte volgens de rechtbank op grond van artikel 7:628 van het BW op de werkgever de plicht tot betaling van loon, omdat het er voor moet worden gehouden dat het in diens risicosfeer ligt dat appellant geen loonwaarde vertegenwoordigende arbeid verrichtte bij zijn werkgever.
3.2. Bij de aangevallen uitspraak II heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit II ongegrond verklaard. Onder verwijzing naar zijn uitspraak I oordeelde de rechtbank dat het Uwv de eerste werkloosheidsdag terecht met toepassing van artikel 16, derde lid, van de WW op 1 april 2005 heeft gesteld.
4.1. Appellant wijst er in hoger beroep op dat hij op en na 8 juni 2004 nog steeds wegens ziekte niet in staat is de bedongen arbeid te verrichten, dat de werkgever op grond van artikel 7:629, eerste lid, van het BW na 8 juni 2004 niet gehouden is het loon door te betalen tenzij er passend werk voor appellant aanwezig was en dat daarvan geen sprake is. Hij wijst er voorts op dat met de werkgever een uitvoerig re-integratietraject is ingezet, met aanvankelijk als doel appellant voor de onderneming te behouden.
4.2. Het Uwv wijst in de eerste plaats op het rapport d.d. 25 juni 2004 van de arbeids-deskundige waarin is aangegeven dat werkgever en werknemer samen verantwoordelijk zijn voor de werkhervatting en dat in juni 2004 nog niet helder was dat bij de werkgever voor appellant geen passende mogelijkheden tot het verrichten van arbeid aanwezig waren. Het Uwv meent dat de werkgever tot aan de formele beëindiging van het dienstverband per 1 maart 2005 gehouden is het loon door te betalen. Het Uwv leidt die gehoudenheid af uit het de artikelen 7:658a, 7:611 en 7:628 van het BW, in het bijzonder omdat op en na 8 juni 2004 nog geen zekerheid bestond dat appellant niet zou kunnen hervatten bij de werkgever.
5.1. De Raad staat voor de vraag of de rechtbank kan worden gevolgd in haar oordeel over de bestreden besluiten I en II. Die vraag beantwoordt de Raad ontkennend. Hij overweegt daartoe als volgt.
5.2. Tussen partijen is niet in geschil dat appellant op en na 8 juni 2004 wegens ziekte niet in staat was de bedongen arbeid te verrichten en dat de werkgever niet langer op die grond gehouden was het loon door te betalen. Ook het Uwv gaat ervan uit dat de werkzaamheden die appellant gedurende enkele uren per week verrichtte, geen beloonbare arbeid betreft. Zoals de Raad eerder overwoog (zie onder meer zijn uitspraak van 13 maart 2002, LJN AE3454, RSV 2002/144 en USZ 2002/135, en van 14 september 2005, LJN AU4661, RSV 2006/8) betekent het feit dat er, na de periode van loondoorbetaling als bedoeld in artikel 7:629 van het BW, nog een arbeidsovereenkomst bestaat, niet zonder meer dat recht bestaat op doorbetaling van loon. Daarvoor is in het bijzonder van belang of de werkgever zich voldoende heeft ingespannen om aan zijn in artikel 7:658a van het BW neergelegde re-integratieverplichting heeft voldaan.
5.3. De Raad wijst in dat verband op de in het arbeidskundig rapport d.d. 25 juni 2004 weergegeven samenvatting, inhoudende dat blijkens de op verzoek van appellant uitgebrachte deskundigenoordelen d.dis 5 december 2003 en 6 februari 2004 evenals de beoordeling van het re-integratieverslag vanwege het Uwv de inspanningen van de werkgever, ondanks een niet soepel verloop, als voldoende en geschikt zijn aangemerkt.
Het standpunt van het Uwv dat uit het enkele feit dat op 8 juni 2004 niet vaststond dat appellant niet zou kunnen hervatten bij de werkgever, voortvloeit dat de werkgever, gelet op de artikelen 7:628, 7:611 en 7:658a van het BW, gehouden is het loon door te betalen, kan de Raad niet onderschrijven. Een daarop toegesneden motivering heeft het Uwv, anders dan dat is aangegeven dat van een ‘leeg dienstverband’ nog geen sprake is, niet gegeven.
6.1. Op grond van het vorenstaande concludeert de Raad dat het bestreden besluit I moet worden vernietigd wegens strijd met artikel 16, eerste lid, van de WW en in zoverre ook wegens strijd met de artikelen 3:46, 3:47 en 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De aangevallen uitspraak I, waarbij dat besluit in stand is gelaten, komt ook voor vernietiging in aanmerking. Het Uwv zal opnieuw op het bezwaar van appellant dienen te beslissen. Daarbij zal tevens het verzoek van appellant tot vergoeding van de kosten in bezwaar en van renteschade dienen te worden betrokken.
6.2. Datzelfde lot treft het bestreden besluit II en de aangevallen uitspraak II. Uit 6.1. vloeit immers voort dat bij het bestreden besluit II ten onrechte 1 april 2005 als eerste werkloosheidsdag is aangemerkt. Nu geen zelfstandige grieven zijn aangevoerd, behoeft zulks geen nadere bespreking.
6.3. De Raad acht termen aanwezig om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant terzake van verleende rechtsbijstand, in het geding onder nr. 05/7224 WW begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep en in het geding onder nr. 06/3055 WW begroot op € 322,-- in beroep en € 644,-- in hoger beroep, totaal derhalve
€ 2.254,--.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraken I en II;
Verklaart de beroepen gegrond en vernietigt de bestreden besluiten I en II;
Draagt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen op nieuwe besluiten op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.254,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het door hem in beide gedingen in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van totaal € 282,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en B.M. van Dun en J.F. Bandringa als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2007.