ECLI:NL:CRVB:2007:BA9854

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 juli 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05/4299 ZW, 05/4300 ZW, 05/4301 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • C.W.J. Schoor
  • M.C.M. van Laar
  • E. Dijt
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om terug te komen van eerder besluit inzake arbeidsongeschiktheid en ziekengeld

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 juli 2007 uitspraak gedaan in hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 30 mei 2005. De rechtbank had eerder de beroepen van appellant tegen besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond verklaard. Appellant had zich op 15 januari 2003 ziekgemeld vanuit een uitkeringssituatie op grond van de Werkloosheidswet, maar het Uwv had vastgesteld dat hij per 17 november 2003 geen recht meer had op ziekengeld. Appellant verzocht om terug te komen van het besluit van 13 november 2003, maar het Uwv weigerde dit, omdat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden waren die dit rechtvaardigden. De rechtbank oordeelde dat het Uwv bevoegd was om het verzoek af te wijzen en dat de afwijzing niet onredelijk was.

In hoger beroep heeft appellant betoogd dat de rechtbank ten onrechte bepaalde bijlagen niet in de beoordeling heeft betrokken. De Raad overweegt dat een bestuursorgaan in het algemeen bevoegd is om een verzoek om terug te komen van een eerder besluit inhoudelijk te behandelen. Echter, de Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat er geen sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden die aanleiding zouden geven om het eerdere besluit te herzien. De Raad wijst erop dat de beoordeling van het Uwv en de rechtbank in overeenstemming is met de geldende jurisprudentie. De Raad laat in het midden of de rechtbank de bijlagen terecht buiten beschouwing heeft gelaten, maar bevestigt dat de aangevallen uitspraak moet worden gehandhaafd. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

05/4299 ZW, 05/4300 ZW, 05/4301 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 30 mei 2005, 04/2469, 04/3314 en 04/3643 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 11 juli 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.W. Weehuizen, advocaat te ’s-Hertogenbosch, hoger beroep ingesteld en daarbij een aantal bijlagen gevoegd. Appellant heeft – eveneens onder overlegging van bijlagen – bij brief van 12 juli 2005 een nadere toelichting op het hoger beroep gegeven.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een rapport van de bezwaarverzekeringsarts D. Ubbink van 2 september 2005 ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 mei 2007.
Appellant is – met kennisgeving – niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J.C. Röttjers.
II. OVERWEGINGEN
Wat betreft de omvang van het geding in hoger beroep overweegt de Raad als volgt.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak beslist op de beroepen van appellant tegen de besluiten op bezwaar van het Uwv van 27 juli 2004 (hierna: besluit 1), 18 oktober 2004 (hierna: besluit 2) en 10 december 2004 (hierna: besluit 3). Besluit 1 hield – onder intrekking van het aangevochten besluit van 27 juni 2003 – in de vaststelling dat appellant, die zich op 15 januari 2003 vanuit een uitkeringssituatie op grond van de Werkloosheidswet had ziekgemeld als gevolg van een burn-out, op 16 april 2003 ongeschikt was voor de in aanmerking te nemen arbeid. Bij besluit 2 werd de in het besluit van 8 december 2003 vervatte terugvordering herroepen. Bij besluit 3 werd het bezwaar tegen het besluit van 21 september 2004 ongegrond verklaard. Bij laatstgenoemd besluit weigerde het Uwv terug te komen van zijn besluit van 13 november 2003, waarbij werd vastgesteld dat appellant met ingang van 17 november 2003 geen recht meer had op ziekengeld omdat er bij hem ten gevolge van ziekte of gebreken geen beperkingen bestonden ten aanzien van het verrichten van zijn arbeid.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak de beroepen tegen de besluiten 1 en 2 niet-ontvankelijk en het beroep tegen besluit 3 ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant aangegeven zich niet te kunnen verenigen met de aangevallen uitspraak, voorzover daarbij is beslist op het beroep tegen besluit 3. De Raad zal zich bij de beoordeling van het onderhavige hoger beroep derhalve beperken tot het even omschreven onderdeel van de aangevallen uitspraak en overweegt dienaangaande als volgt.
Niet in geschil is dat appellant geen beroep heeft ingesteld tegen het op het bezwaar tegen het besluit van 13 november 2003 genomen besluit van het Uwv van 6 februari 2004. Uit de stukken blijkt voorts dat appellant zich bij brieven van 2 juni en 7 september 2004 tot het Uwv heeft gewend met het verzoek terug te komen van het besluit van
13 november 2003. Bij eerstgenoemde brief heeft appellant informatie van de internist Koopmans van het UMC-Nijmegen van 4 april 2004 gevoegd, waarin is aangegeven dat de moeheidsklachten van appellant niet duidelijk passen bij het chronisch vermoeidheidssyndroom en dat sprake was van burn-out klachten na het ontslag van appellant in januari 2003. De tweede brief bevat de mededeling van de huisarts van 12 mei 2004 van verwijzing van appellant naar psychotherapeutische begeleiding. In het besluit van 21 september 2004 is aangegeven dat deze gegevens niet strijdig zijn met het oordeel in het besluit van 13 november 2003 dat sprake was van spannings- en algemene vermoeidheidsklachten zonder aanwijzingen voor ernstige onderliggende geestelijke of lichamelijke ziekte of afwijking, die leidt tot arbeidsongeschiktheid. Volgens het besluit van 21 september 2004 kan dan ook niet worden gezegd dat bij het UMC is vastgesteld dat appellant ziek is.
In de bezwaarprocedure heeft de bezwaarverzekeringsarts J.H.M. de Brouwer in zijn rapport van 1 december 2004 aangegeven dat uit de beschrijving van de klachten in de brief van Koopmans geen andere problematiek blijkt dan waarmee eerder rekening is gehouden. De door appellant bij zijn verzoek overgelegde stukken bevatten volgens De Brouwer dan ook geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden. Onder verwijzing naar dit rapport en artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft het Uwv bij besluit 3 het bezwaar ongegrond verklaard. Daarbij heeft het Uwv wat betreft de door appellant overgelegde besluiten van 8 september 2004 nog aangegeven dat deze besluiten betreffen de toekenning aan appellant van ziekengeld gedurende maximaal 52 weken met ingang van 15 januari 2003 onder mededeling enerzijds dat deze uitkering duurt tot dat appellant beter is, maar uiterlijk tot en met 12 januari 2004, en anderzijds dat een melding is ontvangen dat appellant 52 weken ziek is geweest, maar dat niet duidelijk is waar die melding vandaan komt. Er heeft geen medische beoordeling aan ten grondslag gelegen en de melding is dan ook onjuist.
De rechtbank heeft bij haar ongegrondverklaring van het beroep tegen besluit 3 overwogen dat, gelet op het in het besluit van 13 november 2003 beschreven ziektebeeld van appellant, in de door appellant overgelegde brieven van 4 april en 12 mei 2004 geen aanknopingspunten kunnen worden gevonden voor het oordeel dat sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Volgens de rechtbank was het Uwv dan ook bevoegd om met, verwijzing naar het besluit van 13 november 2003, het verzoek om hiervan terug te komen af te wijzen. Zij achtte deze afwijzing niet onredelijk dan wel anderszins in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel.
In hoger beroep heeft de gemachtigde van appellant gesteld dat de rechtbank ten onrechte vijf bij het hoger beroepschrift gevoegde bijlagen niet in de beoordeling heeft betrokken. Uit deze stukken kan volgens de gemachtigde worden afgeleid dat appellant in november 2003 wel degelijk arbeidsongeschikt was. Appellant heeft in hoger beroep deels dezelfde stukken overgelegd.
In het verweerschrift heeft het Uwv, onder verwijzing naar het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank van 11 mei 2005, aangegeven dat deze stukken eerst op 9 mei 2005, derhalve binnen de termijn van artikel 8:58 van de Awb, zijn toegezonden. Voorts heeft het Uwv gesteld dat deze stukken ook niet ten grondslag hebben gelegen aan het verzoek van appellant om terug te komen van de eerdere hersteldverklaring.
De Raad oordeelt als volgt.
Een bestuursorgaan is in het algemeen bevoegd een verzoek van een belanghebbende om van een eerder ambtshalve genomen besluit terug te komen inhoudelijk te behandelen en daarbij de oorspronkelijke beslissing in volle omvang te heroverwegen. Bewoordingen en strekking van artikel 4:6 van de Awb staan daaraan niet in de weg. Indien het bestuursorgaan met gebruikmaking van deze bevoegdheid het eerdere besluit handhaaft, kan dit echter niet de weg openen naar een toetsing als betrof het een oorspronkelijk besluit. Een dergelijke wijze van toetsen zou zich niet verdragen met de dwingendrechtelijk voorgeschreven termijn(en) voor het instellen van rechtsmiddelen in het bestuursrecht. De bestuursrechter dient dan ook het oorspronkelijke besluit tot uitgangspunt te nemen en zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien.
Met de rechtbank en op de door haar aangegeven gronden is ook de Raad van oordeel dat in het onderhavige geval geen sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden. Deze ziet de Raad, evenals in feite ook de rechtbank, ook niet in de door appellant in het kader van zijn verzoek overgelegde besluiten van het Uwv van 8 september 2004. Gelet op de uitleg omtrent de betekenis daarvan in het bestreden besluit, ziet de Raad in die besluiten niet mede een vaststelling dat appellant op en na 17 november 2003 recht zou hebben op een uitkering ingevolge de Ziektewet. Uitgaande van een en ander en gelet op hetgeen van de zijde van appellant is aangevoerd heeft de rechtbank een beoordelingsmaatstaf van de besluitvorming van het Uwv aangelegd welke in overeenstemming is met de jurisprudentie van de Raad ter zake. De Raad is ook niet gebleken dat deze maatstaf in dit geval onjuist is toegepast.
De Raad kan en zal in het midden laten het antwoord op de vraag of de rechtbank terecht de door de gemachtigde van appellant in hoger beroep nogmaals overgelegde stukken bij haar beoordeling buiten beschouwing heeft gelaten. Uit de uitspraak van de Raad van 30 maart 2004 (USZ 2004,180) volgt immers reeds dat in een geding ten aanzien van de weigering om terug te komen van een eerder besluit uit de aard der zaak bij de beoordeling van het bestreden besluit niet kunnen worden betrokken de door de betrokkene in beroep dan wel in hoger beroep overgelegde stukken die bij het Uwv niet bekend waren ten tijde van het nemen van het bestreden besluit.
Uit al het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd.
Voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en M.C.M. van Laar en E. Dijt als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier, uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2007.
(get.) C.W.J. Schoor.
(get.) M. Gunter.