[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 10 maart 2006, 05/2524 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen (hierna: College)
Datum uitspraak: 17 juli 2007
Namens appellante heeft mr. M.J.R. Roethof, advocaat te Arnhem, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 juni 2007. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Roethof. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.A.M. van Gerwen, werkzaam bij de gemeente Nijmegen.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
Op 20 april 2004 is appellante voorafgaand aan haar voorgenomen vertrek naar Curaçao door de Koninklijke Marechaussee op de luchthaven Schiphol aangehouden op verdenking van heling en witwassen van geld. Appellante had onder haar kleding een bedrag van € 30.355,-- in biljetten. Nadat zij bij haar aanhouding eerst had meegedeeld dat zij het geld van familie had gekregen voor haar zieke zuster in Curaçao, heeft zij op 20 april 2004 in een door haar ondertekend proces-verbaal van verhoor tegenover de Marechaussee verklaard dat zij de laatste vijf jaar als prostituee werkzaam is geweest en daaruit, niet aan het College opgegeven, inkomsten heeft ontvangen van circa € 600,-- tot € 700,-- per maand. Het geld is bij de aanhouding door de Marechaussee in beslag genomen.
Bij besluit van 20 april 2004 heeft het College de bijstand van appellante over de periode van 1 april 1999 tot 1 april 2004 ingetrokken op de grond dat appellante in die periode inkomsten heeft ontvangen die zij niet aan het College heeft opgegeven. Het College heeft voorts besloten tot terugvordering van appellante van de in het genoemde tijdvak gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 53.010,02.
Hangende het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is appellante op 24 mei 2004 door de sociale recherche gehoord. Appellante heeft toen verklaard dat zij de Marechaussee heeft voorgelogen en dat het geld dat bij haar is aangetroffen niet van haar was. Zij had het gekregen van [L.]. Het geld was bedoeld om een stuk grond te kopen op de Antillen. Appellante had het vermoeden dat het geld afkomstig was van [P.] wiens adres zij niet kent. De genoemde personen kwamen bij haar thuis het geld brengen. Het geld is niet geteld en zij heeft er niet voor getekend. De sociale recherche heeft haar bij die gelegenheid voorts vragen gesteld over het overmaken van geldbedragen in 2002 en in 2003, ter grootte van
€ 4.500,--, respectievelijk € 3.495,-- van haar bankrekening naar de Antillen. Appellante heeft hierover geen informatie willen verschaffen. [L.] en [P.] hebben (schriftelijk) verklaringen afgelegd.
Bij besluit van 6 juni 2005 heeft het College, voor zover hier van belang, op het bezwaar tegen het besluit van 20 april 2004 beslist. Het College heeft met betrekking tot de periode van 1 april 1999 tot 1 april 2004 overwogen dat appellante de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand in die periode niet is vast te stellen. Het College houdt appellante aan haar eerste, bij de Marechaussee afgelegde verklaring. De nadien door appellante afgelegde verklaringen alsmede de verklaringen van de door appellante opgevoerde getuigen [L.] en [P.] zijn naar het oordeel van het College tegenstrijdig. Het College heeft de intrekking van de bijstand gebaseerd op
artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB en de terugvordering op artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 6 juni 2005 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad heeft in hetgeen in hoger beroep naar voren is gebracht geen toereikende aanknopingspunten gevonden om het oordeel van de rechtbank voor onjuist te houden en onderschrijft de aan dit oordeel ten grondslag gelegde overwegingen.
Naar aanleiding van de stelling van appellante, inhoudende dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet aannemelijk is geworden dat de Marechaussee ongeoorloofde druk op haar heeft uitgeoefend, of dat er anderszins bijzondere omstandigheden zijn op grond waarvan niet van de eerste verklaring mag worden uitgegaan, voegt de Raad daaraan nog het volgende toe. Aannemelijk is dat tijdens het verhoor op 20 april 2004 door appellante enige druk is gevoeld, alleen al wegens het niet meer kunnen halen van het vliegtuig, doch de Raad is op geen enkele wijze gebleken dat door de Marechaussee op appellante ongeoorloofde druk is uitgeoefend. Het proces-verbaal van het verhoor biedt voor deze stelling van appellante geen aanknopingspunten en ook anderszins heeft de Raad daarvoor geen onderbouwing aangetroffen. De Raad wijst er in dit verband nog op dat appellante het proces-verbaal zonder enig voorbehoud op iedere pagina heeft ondertekend. De gemachtigde van appellante heeft voorts aandacht gevraagd voor de psychische en lichamelijke problemen die appellante parten zouden hebben gespeeld. De Raad overweegt dienaangaande dat een en ander niet betekent dat appellante niet aan haar verklaring van 20 april 2004 kan worden gehouden. Voorts is niet uitsluitend de verklaring van
20 april 2004 voor het College van belang geweest. Bij appellante is daadwerkelijk een bedrag van circa € 30.000,-- aangetroffen. In een dergelijke situatie is de vooronderstelling gerechtvaardigd dat dit bedrag haar ook feitelijk toekomt, zoals zij op 20 april 2004 ook heeft verklaard, tenzij appellante erin zou slagen het tegendeel genoegzaam aan te tonen. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het College zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat dit laatste niet het geval is. Weliswaar heeft appellante op 24 mei 2004 een geheel andere verklaring afgelegd, doch ook de Raad acht, onder verwijzing naar hetgeen de rechtbank hierover heeft overwogen, enig concreet, objectief en verifieerbaar bewijs voor deze nieuwe verklaring niet voorhanden. De verklaringen van [L.] en [P.] kunnen daartoe, wegens tegenstrijdigheden en onduidelijkheden, niet dienen.
Gelet op het feit dat bij appellante op 20 april 2004 op Schiphol een bedrag van circa € 30.000,-- is aangetroffen, de inhoud van de vervolgens door haar op die dag daarover afgelegde en ondertekende verklaring en het feit dat appellante heeft geweigerd inlichtingen te verstrekken over twee transacties in 2002, respectievelijk 2003 waarbij geld van haar bankrekening naar Curaçao is overgemaakt, is de Raad van oordeel dat het College zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante gedurende de periode hier in geding de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand in die periode niet langer kan worden vastgesteld. Het is vervolgens aan appellante om zodanige feiten en omstandigheden aan te dragen dat het recht op bijstand over die periode wel kan worden vastgesteld. Daarin is zij niet geslaagd. De Raad volgt appellante dan ook niet in haar stelling dat het College zijn onderzoeksplicht niet is nagekomen.
Het vorenstaande betekent dat het College bevoegd was met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de aan appellante in de periode van 1 april 1999 tot 1 april 2004 verleende bijstand in te trekken en met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB van appellante terug te vorderen. De Raad kan zich geheel verenigen met hetgeen de rechtbank heeft overwogen ter zake van de wijze waarop het College gebruik heeft gemaakt van de bevoegdheid de bijstand in te trekken en de in genoemd tijdvak gemaakte kosten van bijstand van appellante terug te vorderen.
Het hoger beroep slaagt dan ook niet. De aangevallen uitspraak komt daarom voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. Evenmin is voldaan aan de voorwaarden van
artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, zodat het College terecht het verzoek tot veroordeling in de proceskosten heeft afgewezen.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en J.N.A. Bootsma en L.H. Waller als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S. van Ommen als Griffier, uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2007.
(get.) Th. C. van Sloten.