[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 5 april 2005, 04/4158 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 11 juli 2007
Namens appellant heeft mr. M. Spek, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 november 2006. Voor appellant is verschenen mr. Spek. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen. Na de behandeling van het geding ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen.
De Raad heeft het Uwv verzocht een nadere toelichting te geven met betrekking tot de maatstaf van de arbeid.
Naar aanleiding van bovengenoemde vraagstelling heeft het Uwv een rapportage van de bezwaarverzekeringsarts van
21 februari 2007 aan de Raad toegezonden.
Desgevraagd hebben partijen toestemming gegeven het onderzoek ter zitting van de Raad achterwege te laten.
Wegens geschiktheid voor zowel zijn eigen arbeid (tuinbouwmedewerker rozenteelt) als gangbare arbeid heeft het Uwv appellant bij besluit van 24 februari 2004 meegedeeld dat de uitkering die hij ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontving, per 13 april 2004 wordt ingetrokken. Als gangbare arbeid zijn hem onder meer de functies van medewerker tuinbouw, productiemedewerker industrie (montagemedewerker) en productiemedewerker metaal- en electro-industrie voorgehouden. Appellant heeft zich daarna vanuit een uitkeringssituatie ingevolge de Werkloosheidswet (WW) per 20 april 2004 ziek gemeld met klachten van duizeligheid, agressief zijn en maag- en longklachten.
Ter zake van het onderhavige ziektegeval heeft appellant op 21 juni 2004 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze heeft hem na onderzoek met ingang van 21 juni 2004 hersteld verklaard omdat geen sprake was van een toename van de klachten in vergelijking met de eerdere beoordeling in het kader van de WAO. De verzekeringsarts heeft appellant geschikt geacht voor de functie van montagemedewerker die aan hem is voorgehouden bij deze WAO-beoordeling.
Bij besluit van 24 juni 2004 heeft het Uwv aan appellant meegedeeld dat hij met ingang van 21 juni 2004 geen recht (meer) heeft op ziekengeld ingevolge de Ziektewet (ZW).
In verband met het bezwaar van appellant tegen het besluit van 24 juni 2004 heeft bezwaarverzekeringsarts F.L. van Duijn in een rapport van 9 september 2004 geconcludeerd dat appellant per 21 juni 2004 in staat moet worden geacht de eerder voorgehouden functies te verrichten.
Het bezwaar tegen het besluit van 24 juni 2004 is door het Uwv bij besluit van 9 september 2004 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft de gemachtigde van appellant zich onder meer op het standpunt gesteld dat het onderzoek en de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts te beperkt zijn nu niet blijkt dat rekening is gehouden met het medicijngebruik van appellant. Ook wordt gesteld dat in de functie van montagemedewerker sprake is van een forse belasting ten aanzien van tillen en dragen. Nu appellant veel last heeft van kortademigheid is hij derhalve niet in staat deze functie te verrichten.
De Raad overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 19, eerste en vierde lid, van de Ziektewet (hierna: ZW) heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid, als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld.
Volgens vaste jurisprudentie van de Raad dient onder ‘zijn arbeid’ in voormelde zin te worden verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Deze regel lijdt echter in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na het volbrengen van de voorgeschreven wachttijd, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van betrokkenes aanspraak op een uitkering ingevolge de WAO. Inmiddels heeft de Raad al meerdere malen uitgesproken dat van ongeschiktheid in de zin van de ZW geen sprake is indien de verzekerde geschikt is voor tenminste één van de functies die zijn geselecteerd bij de schatting in het kader van de WAO.
De Raad stelt vast dat bezwaarverzekeringsarts Van Duijn, blijkens zijn rapport van 9 september 2004, bij de beoordeling van appellants geschiktheid voor zijn arbeid als maatgevende arbeid heeft aangemerkt de functies die zijn geselecteerd bij de eerdere WAO-beoordeling.
Uit de in hoger beroep overgelegde rapportage van Van Duijn van 21 februari 2007 blijkt echter dat appellant naast deze voorgehouden functies ook geschikt moet worden geacht voor zijn oude werk als tuinbouwmedewerker rozenteelt.
Nu appellant derhalve primair geschikt wordt geacht voor zijn oude werk als tuinbouwmedewerker rozenteelt volgt hieruit dat bij de totstandkoming van het bestreden besluit is uitgegaan van een onjuiste maatstaf arbeid. Dit heeft echter naar het oordeel van de Raad geen gevolgen voor de zorgvuldigheid van de grondslag van het bestreden besluit nu uit het verzekeringsgeneeskundig onderzoek niet is gebleken van ongeschiktheid voor zowel zijn eigen arbeid als de voorgehouden functies. De Raad neemt daarbij - onder verwijzing naar het rapport van arbeidsdeskundige J. Zeeman van 12 februari 2004, opgesteld in het kader van de eerdere WAO-beoordeling - in aanmerking dat onder de geselecteerde functies zich de functie van medewerker tuinbouw bevindt die naar functie-inhoud en functiebelasting vergelijkbaar is met zijn eigen arbeid als tuinbouwmedewerker rozenteelt.
Nu appellant zowel door de verzekeringsarts als de bezwaarverzekeringsarts lichamelijk is onderzocht, acht de Raad het verzekeringsgeneeskundig onderzoek dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt voldoende zorgvuldig. Met betrekking tot de grief dat niet blijkt dat rekening is gehouden met het medicijngebruik van appellant overweegt de Raad dat zowel uit de medische kaart van 21 juni 2004 als uit het rapport van de bezwaarverzekeringsarts van 9 september 2004 genoegzaam blijkt dat beide artsen het medicijngebruik van appellant bij de beoordeling hebben meegewogen.
Ten aanzien van de stelling dat appellant vanwege kortademigheid niet in staat is te tillen en te dragen, overweegt de Raad voorts dat uit bovengenoemd rapport van 21 juni 2004 blijkt dat bij longonderzoek geen medisch objectiveerbare afwijkingen zijn geconstateerd. Appellant heeft geen medische stukken overgelegd waaruit zou blijken dat dit oordeel van de verzekeringsarts niet juist zou zijn.
De Raad is dan ook van oordeel dat het Uwv op goede gronden heeft kunnen besluiten appellant met ingang van 21 juni 2004 niet meer ongeschikt te achten voor zijn arbeid en dat hij met ingang van die datum geen recht (meer) heeft op ziekengeld ingevolge de ZW.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P. van der Wal als griffier, uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2007.