[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 9 juni 2005, 04/2039 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 26 juni 2007
Namens appellant heeft mr. P.R. Klaver, advocaat te Bergen op Zoom, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 mei 2007.
Appellant en zijn gemachtigde zijn met voorafgaande kennisgeving niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.M.L. Clemens.
Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant is op 21 oktober 1991 wegens voetklachten uitgevallen voor zijn werk als metaaldraaier. Met ingang van 17 oktober 1992 is hem een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Enige tijd later is deze uitkering herzien en berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. In januari 1996 is deze uitkering herzien en berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
Op 15 juli 2003 heeft de gemachtigde van appellant aan het Uwv meegedeeld dat er sprake is van toegenomen rugklachten en pijn in de benen en heeft hij verzocht om een herziening dan wel herkeuring. De voor het Uwv werkzame arts F. Declercq heeft appellant op 4 september 2003 onderzocht en is in zijn rapport van 17 september 2003 tot de conclusie gekomen dat weliswaar sprake is van toegenomen beperkingen vanaf arbitrair 1 november 2001, maar dat deze niet zijn voortgekomen uit dezelfde ziekteoorzaak als die ten grondslag lag aan de toekenning van de uitkering. Bij besluit van 26 september 2003 heeft het Uwv de uitkering van appellant niet herzien omdat de per 1 november 2001 toegenomen arbeidsongeschiktheid kennelijk het gevolg is van een andere ziekteoorzaak.
Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. De bezwaarverzekeringsarts L.L. Greveling kwam in haar rapport van
18 december 2003 tot de conclusie dat er geen reden was af te wijken van het oordeel van Declercq. De arbeidsdeskundige
A.M.P.T. van Kuijk berekende blijkens haar rapport van 26 mei 2004 op theoretische gronden per september 2003 een mate van arbeidsongeschiktheid van 24,57%. Bij besluit van 18 augustus 2004 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit niet onjuist geacht en het beroep van appellant ongegrond verklaard.
Appellant kan zich niet met de aangevallen uitspraak verenigen en heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij vanaf de datum waarop hij is uitgevallen in 1992 niet alleen voetklachten, maar ook rug- en knieklachten als reden voor die uitval heeft gemeld en hij is van mening dat de thans toegenomen klachten uit dezelfde ziekteoorzaak voortkomen. Appellant stelt dat hij al veel eerder dan per 1 november 2001, wellicht al vanaf 1992, volledig arbeidsongeschikt was.
In dit geding moet de vraag worden beantwoord of de aangevallen uitspraak in rechte stand kan houden. Deze vraag beantwoordt de Raad ontkennend en hij overweegt daartoe als volgt.
Ter zitting heeft de gemachtigde van het Uwv bevestigd dat het bestreden besluit is gebaseerd op de gedingstukken zoals deze aan de rechtbank en de Raad zijn toegezonden. Deze stukken zijn naar het oordeel van de Raad echter onvoldoende om een gemotiveerd oordeel op te baseren. Het gaat in dit geding over de vraag of al dan niet sprake is van toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak als die waarop de uitkering is gebaseerd. Om die reden zijn de verzekeringsgeneeskundige rapporten die ten grondslag liggen aan de toekenning en herziening van de uitkering in de periode van 1992 tot en met 1996 relevant. Deze ontbreken echter, evenals de van de behandelend sector ontvangen informatie. Uit een uitspraak van 26 mei 1997 van de rechtbank Breda in een eerder geding tussen partijen - dat betrekking had op appellants gezondheidstoestand op 1 november 1995 - blijkt voorts dat de verzekeringsarts in juli 1995 met name is uitgegaan van voet-, rug- en kniebeperkingen.
De Raad kan zich verder niet aan de indruk onttrekken dat het aan het thans bestreden besluit mede ten grondslag liggende rapport van 17 september 2003 van de verzekeringsarts Declerq niet compleet is, nu dit slechts het zogenaamde resultaat onderzoek verzekeringsarts bevat, waarin niet is opgenomen het verslag van het lichamelijk onderzoek op 4 september 2003, waarin (toegenomen) beperkingen van rug en knie werden geconstateerd. De gemachtigde van het Uwv heeft ter zake van deze punten ter zitting geen duidelijkheid kunnen verschaffen en heeft slechts de bestaande onzekerheden verder bevestigd.
Gelet op het vorenstaande is het bestreden besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid tot stand gekomen en ontbeert het een draagkrachtige medische grondslag.
Ook de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit is naar het oordeel van de Raad onvoldoende draagkrachtig. Immers, uitgaande van de door de (bezwaar)verzekeringsarts aangenomen datum waarop de toegenomen arbeidsongeschiktheid is ingetreden, was de wachttijd verstreken op 1 november 2002 en had de arbeidskundige beoordeling plaats moeten vinden per die datum en dus niet per september 2003, zoals thans is geschied. Met de thans ter beschikking staande gegevens kan niet worden vastgesteld of er op de in geding zijnde datum voldoende, voor appellant medisch geschikte functies waren.
Het vorenstaande leidt er toe dat het bestreden besluit, wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuuursrecht (Awb), dient te worden vernietigd. De aangevallen uitspraak komt derhalve eveneens voor vernietiging in aanmerking en het Uwv zal een nieuw besluit moeten nemen op het bezwaar van appellant met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak wordt overwogen. Daarbij zal het Uwv ook aandacht dienen te besteden aan het feit dat van de zijde van appellant mogelijk is beoogd een verzoek te doen om terug te komen op besluitvorming uit het verleden. Ter zitting heeft de gemachtigde van het Uwv meegedeeld dat ter zake wel een begin is gemaakt met besluitvorming maar dat zulks (nog) niet tot definitieve besluitvorming heeft geleid.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep.
Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 966,-.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot € 966,- , te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van in totaal € 133,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en H.G. Rottier en C.P.M. van de Kerkhof als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.A. Huizer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 26 juni 2007.