als bedoeld in artikel 8:84, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 21 van de Beroepswet op het verzoek om voorlopige voorziening van:
[verzoekster] (hierna: verzoekster),
in verband met het hoger beroep van:
het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 17 april 2007, 07/ 530 en 07/941 hierna: aangevallen uitspraak),
Datum uitspraak: 10 juli 2007
Het College heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
Namens verzoekster heeft mr. M.F. Vermaat, advocaat te Amsterdam, een verzoek om voorlopige voorziening gedaan.
Het College heeft nadere stukken aan de Raad gezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 juni 2007. Verzoekster heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Vermaat, voornoemd. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N. Wohlgemuth Kitslaar en Mw. K. Koonings, beiden werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
Voor een overzicht van de voor de beoordeling van het verzoek van belang zijnde feiten verwijst de voorzieningenrechter naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Verzoekster heeft het College verzocht haar, in het kader van de Wet voorzieningen gehandicapten (hierna: WVG) in aanmerking te brengen voor een gesloten buitenwagen in bruikleen. Bij besluit van 9 november 2006 heeft het College afwijzend op dit verzoek beslist. Daaraan is ten grondslag gelegd dat door verzoekster niet aan alle gestelde criteria die gelden voor toekenning van een gesloten buitenwagen in het kader van de WVG wordt voldaan.
Bij besluit van 12 januari 2007 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 9 november 2006 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak, voor zover hier van belang, heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 12 januari 2007 gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, het primaire besluit herroepen en het College opdracht gegeven om aan verzoekster binnen 6 weken na dagtekening van die uitspraak een gesloten buitenwagen in bruikleen ter beschikking te stellen, alsmede haar een financiële tegemoetkoming te betalen zoals in de overwegingen van die uitspraak is bepaald.
De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 8:81 van de Awb en artikel 21 van de Beroepswet kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of van de voorzieningenrechter van de rechtbank als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de Beroepswet hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat volgens vaste rechtspraak van de Raad, zie onder meer de uitspraak van 2 december 2003, LJN AO0764, de mogelijkheid om hangende (hoger) beroep een verzoek om voorlopige voorziening te doen, niet is bedoeld om door middel van zogenoemde “kortsluiting” de behandeling van de hoofdzaak te bespoedigen. Indien van enig spoedeisend belang bij een voorlopige voorziening voorafgaand aan de uitspraak in de hoofdzaak geen sprake is, is daarin een grond gelegen om geen gebruik te maken van de in artikel 8:86, eerste lid, van de Awb neergelegde bevoegdheid onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, en het verzoek om voorlopige voorziening af te wijzen.
Namens verzoekster is aangevoerd dat haar spoedeisend belang bij het treffen van een voorlopige voorziening daarin is gelegen dat zij zolang het hoger beroep van het College bij de Raad in behandeling is een noodzakelijke vervoersvoorziening voor met name de zeer korte afstand moet ontberen.
De voorzieningenrechter acht in hetgeen namens verzoekster is aangevoerd onvoldoende grond aanwezig voor het aannemen van een spoedeisend belang. Verzoekster beschikt over een eigen auto met parkeerkaart. Zij kan die auto zelf besturen of zich daarin, zoals de facto ook geschiedt, laten vervoeren door vrienden of kennissen die daartoe in de gelegenheid zijn. De stelling van verzoekster dat zij haar auto vanwege haar gezondheidstoestand zelf niet meer kan rijden, is niet onderbouwd met medische verklaringen. Met betrekking tot de parkeerproblematiek in de nabijheid van haar woning heeft de gemachtigde van het College ter zitting van de voorzieningenrechter gesteld dat het stadsdeel daarvoor wellicht een voorziening in de vorm van een invalidenparkeerplaats kan treffen. De voorzieningenrechter gaat er gezien het vorenstaande van uit dat vooralsnog in de noodzakelijke vervoerbehoefte van verzoekster voor de zeer korte afstand kan worden voorzien anders dan door het beschikbaar stellen van een gesloten buitenwagen. Dit betekent dat niet kan worden gezegd dat verzoekster de behandeling van de hoofdzaak niet zou kunnen afwachten.
Aangezien de voorzieningenrechter ook anderszins niet is gebleken van een voor verzoekster zo zwaarwegend belang dat een behandeling van de bodemprocedure niet zou kunnen worden afgewacht, wordt het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen.
Voor bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht ziet de voorzieningenrechter ten slotte geen aanleiding.
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep;
Wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht af.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male. De beslissing is, in tegenwoordigheid van C.H.T.W. van Rooijen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2007.
(get.) C.H.T.W. van Rooijen.