ECLI:NL:CRVB:2007:BA9768

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 juli 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-3223 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening inzake bijstandsverlening door gemeente Maastricht

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep op 17 juli 2007 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Maastricht. Het verzoek was ingediend in het kader van een hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Maastricht, waarin het besluit van de gemeente om de bijstandsverlening aan de betrokkene te wijzigen, werd vernietigd. De rechtbank had geoordeeld dat de gemeente in strijd had gehandeld met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) door het bezwaar ongegrond te verklaren.

De voorzieningenrechter overwoog dat de gemeente had verzocht om schorsing van de aangevallen uitspraak totdat er op het hoger beroep was beslist. De voorzieningenrechter benadrukte dat de mogelijkheid om een voorlopige voorziening te verzoeken niet bedoeld is om de behandeling van de hoofdzaak te bespoedigen. Er moet sprake zijn van een spoedeisend belang om een voorlopige voorziening toe te wijzen. In dit geval was het argument van de gemeente dat het hoger beroep illusoir zou worden bij uitvoering van de uitspraak van de rechtbank, onvoldoende om aan te tonen dat er sprake was van een spoedeisend belang.

De voorzieningenrechter concludeerde dat een mogelijk financieel risico in de toekomst niet voldoende grond oplevert voor het oordeel dat er aan de kant van de gemeente sprake was van een spoedeisend belang. De wetgeving omtrent de Wet werk en bijstand bepaalt dat het hoger beroep de werking van de uitspraak niet opschort, en er waren geen bijzondere omstandigheden die een afwijking van deze regel rechtvaardigden. De voorzieningenrechter oordeelde dat er geen zwaarwegend belang was voor de gemeente om de behandeling van de bodemprocedure niet af te wachten. Daarom werd het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, en werd er geen aanleiding gezien voor bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht.

Uitspraak

07/3223 WWB
Centrale Raad van Beroep
U I T S P R A A K
van
DE VOORZIENINGENRECHTER VAN DE CENTRALE RAAAD VAN BEROEP
als bedoeld in artikel 8:84, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 21 van de Beroepswet op het verzoek om voorlopige voorziening van:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Maastricht (hierna: verzoeker),
in verband met het hoger beroep van:
verzoeker
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 14 mei 2007, 06/228 (hierna:
aangevallen uitspraak)
in het geding tussen
verzoeker
en
[betrokkene] (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 17 juli 2007
I. PROCESVERLOOP
Verzoeker heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
Verzoeker heeft tevens een verzoek om voorlopige voorziening gedaan.
Voor betrokkene heeft zich gesteld mr. L. Bovenkamp, advocaat te Maastricht.
II. OVERWEGINGEN
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de voorzieningenrechter naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Bij besluit van 22 november 2005 heeft verzoeker de aan betrokkene verleende bijstand met ingang van 4 oktober 2005 gewijzigd en vastgesteld naar de norm voor gehuwden wegens het voeren van een gezamenlijke huishouding met
[G.].
Bij besluit van 3 april 2006 heeft verzoeker het tegen het besluit van 22 november 2005 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak, voor zover van belang, heeft de rechtbank- met bepalingen over griffierecht en proceskosten - het beroep tegen het besluit van 3 april 2006 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en verzoeker opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verzoeker in strijd gehandeld met artikel 3:2 van de Awb.
Verzoeker heeft verzocht om schorsing van de aangevallen uitspraak totdat op het hoger beroep is beslist.
Naar aanleiding van dit verzoek overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
Ingevolge het bepaalde in artikel 18 en artikel 21 van de Beroepswet in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspaak van de rechtbank of van de voorzieningenrechter van de rechtbank hoger beroep bij de Raad is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Verzoeker heeft aangevoerd dat het hoger beroep illusoir zou worden bij een onverkorte uitvoering van de uitspraak van de rechtbank en voorts gewezen op het belang op een finale uitspraak ten behoeve van een eenduidige rechtsopvatting.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat volgens vaste rechtspraak (zie onder meer de uitspraak van 2 december 2003, LJN AO0764) de mogelijkheid om hangende (hoger) beroep een verzoek om voorlopige voorziening te doen, niet is bedoeld om door middel van zogenoemde "kortsluiting" de behandeling van de hoofdzaak te bespoedigen. Indien van enig spoedeisend belang bij een voorlopige voorziening voorafgaand aan de uitspraak in de hoofdzaak geen sprake is, is daarin een grond gelegen om geen gebruik te maken van de in artikel 8:86, eerste lid, van de Awb neergelegde bevoegdheid onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, en het verzoek om voorlopige voorziening af te wijzen.
De voorzieningenrechter van de Raad heeft voorts meermalen overwogen dat een mogelijk financieel risico in de toekomst onvoldoende grond oplevert om te oordelen dat er aan de kant van verzoeker sprake is van een spoedeisend belang bij het treffen van de gevraagde voorziening. Ingevolge artikel 19 van de Beroepswet in samenhang met bijlage C bij de Beroepswet schort het hoger beroep, ingesteld tegen een uitspraak met betrekking tot een besluit op grond van de Wet werk en bijstand, de werking van die uitspraak niet op. Gelet op deze uitdrukkelijke bedoeling van de wetgever, komt een dergelijk risico voor rekening van het bijstandsverlenend orgaan tenzij bijzondere omstandigheden nopen om hiervan af te wijken. Van dergelijke bijzondere omstandigheden is de voorzieningenrechter in dit geval niet gebleken.
Ook anderszins is de voorzieningenrechter niet gebleken van een voor verzoeker zo zwaarwegend belang dat behandeling van de bodemprocedure niet zou kunnen worden afgewacht. Daarbij betrekt de voorzieningenrechter dat de betekenis van de rechtsoverwegingen op grond waarvan de rechtbank tot schending van artikel 3:2 van de Awb heeft geconcludeerd niet verder reikt dan het voorliggende geschil met betrokkene en dat niet is gebleken dat en waarom verzoeker geen uitvoering zou kunnen geven aan de aangevallen uitspraak.
Uit het voorgaande volgt dat het verzoek om een voorlopige voorziening kennelijk ongegrond is, zodat de voorzieningenrechter, gelet op artikel 8:83, derde lid, van de Awb, uitspraak kan doen zonder zitting.
Voor bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht is geen aanleiding.
III BESLISSING
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep;
Recht doende;
Wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.E. Broekman als griffier, uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2007.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) P.E. Broekman.