ECLI:NL:CRVB:2007:BA9750

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 juni 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-3672 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van een WW-uitkering op grond van verwijtbare werkloosheid

In deze zaak gaat het om de weigering van een WW-uitkering aan appellant, die zijn dienstbetrekking bij Snelle Vliet Touringcars B.V. heeft beëindigd en vervolgens werk heeft gevonden bij Met & Co B.V. De Centrale Raad van Beroep heeft op 27 juni 2007 uitspraak gedaan in hoger beroep, waarbij de rechtbank Rotterdam in haar eerdere uitspraak werd vernietigd. Appellant had zijn dienstverband bij Snelle Vliet beëindigd vanwege de zwaarte van het werk en zijn rugklachten. De Raad oordeelt dat de keuze van appellant om zijn dienstverband te beëindigen en over te stappen naar Met & Co lichtvaardig was, waardoor hem verwijtbare werkloosheid kan worden aangerekend. De Raad stelt vast dat appellant niet voldoende heeft geprobeerd om een oplossing te vinden voor zijn klachten en dat hij de werkgever niet op de hoogte heeft gesteld van zijn rugklachten. De Raad concludeert dat de keuze van appellant om zijn dienstbetrekking bij Snelle Vliet te beëindigen, gezien de omstandigheden, niet redelijk was. De Raad vernietigt het bestreden besluit van het Uwv en oordeelt dat het Uwv een nieuwe beslissing moet nemen op het bezwaar van appellant, inclusief een verzoek om vergoeding van wettelijke rente over de nabetaling. Tevens wordt het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 1.932,-- bedragen.

Uitspraak

06/3672 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 15 mei 2006, 05/5972
(hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 27 juni 2007.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.A.M. Broos, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 mei 2007. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Broos als zijn raadsman. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.C. Geldof, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2.1. Appellant is met ingang van 1 juni 2005, de dag na het einde van een dienstverband als touringcarchauffeur bij Hofstad Tours te Nootdorp, voor de duur van een jaar in dienst getreden van Snelle Vliet Touringcars B.V. te Alblasserdam (hierna: Snelle Vliet) in de functie van wasbaas. De werkzaamheden die appellant bij Snelle Vliet ging verrichten weken in zoverre af van die bij Hofstad Tours, dat de nadruk meer lag op het wassen van touringcars en minder op chauffeurswerk. Ondanks rugklachten is appellant met de werkzaamheden begonnen. Binnen de proeftijd van een maand, te weten op 15 juni 2005, heeft appellant ontslag genomen omdat hij de werkzaamheden te zwaar vond. Per 17 juni 2005 is hij op basis van een arbeidsovereenkomst met uitgestelde prestatieplicht voor onbepaalde tijd, waarin een proeftijd van twee maanden was opgenomen, in dienst getreden van Met & Co B.V. te Aalsmeer (hierna: Met & Co) en ingezet als chauffeur op de Rotterdam Airport Shuttle. Feitelijk werd appellant gedurende 40 uur per week ingezet. In verband met de beëindiging van de Rotterdam Airport Shuttle per 14 augustus 2005 heeft Met & Co appellant bij brief van 15 augustus 2005 bevestigd dat van zijn diensten als chauffeur geen gebruik meer zal worden gemaakt.
2.2. Appellant heeft op 14 augustus 2005 een uitkering ingevolge de WW aangevraagd.
Deze uitkering is hem bij besluit van 23 augustus 2005 blijvend geheel geweigerd wegens verwijtbare werkloosheid. Het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar is bij beslissing op bezwaar van 1 november 2005 (hierna: het bestreden besluit) door het Uwv ongegrond verklaard. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat appellant, die te kort bij Met & Co heeft gewerkt om daaraan een recht op WW te ontlenen, verwijtbaar werkloos is geworden, omdat hij zijn dienstbetrekking bij Snelle Vliet heeft beëindigd zonder dat aan de voortzetting van die dienstbetrekking zodanige bezwaren waren verbonden, dat die voortzetting redelijkerwijs niet van hem kon worden gevergd.
3. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
4. Aan de Raad ligt de vraag voor of hij de rechtbank volgt in haar oordeel over het bestreden besluit. De Raad overweegt daartoe als volgt.
4.1. In artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW is bepaald dat de werknemer voorkomt dat hij verwijtbaar werkloos wordt. Ingevolge artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW is de werknemer verwijtbaar werkloos geworden indien de dienstbetrekking eindigt of is beëindigd zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren zijn verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem zou kunnen worden gevergd.
Artikel 27, eerste lid, van de WW bepaalt dat, indien de werknemer een verplichting, hem op grond van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW opgelegd, niet is nagekomen, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen de uitkering blijvend geheel weigert, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten.
4.2. In het voorliggende geval is de situatie aan de orde dat appellant met ingang van
15 augustus 2005 werkloos is geworden uit zijn dienstbetrekking bij Met & Co, welke dienstbetrekking niet zo lang heeft geduurd dat appellant uitsluitend daaraan een recht op WW kon ontlenen. Nu die dienstbetrekking direct is gevolgd op de daaraan voorafgaande dienstbetrekking bij Snelle Vliet heeft het Uwv, gelet op vaste jurisprudentie van de Raad, ter beantwoording van de vraag of de op 15 augustus 2005 ontstane werkloosheid aan appellant kan worden verweten, terecht mede de omstandigheden in aanmerking genomen waaronder de dienstbetrekking bij Snelle Vliet is beëindigd. Uit de jurisprudentie van de Raad valt voorts af te leiden dat de Raad van oordeel is, aanknopend bij artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met het tweede lid, aanhef en onder b, van de WW, dat in situaties als deze van verwijtbare werkloosheid sprake is indien de keuze van de werknemer om zijn voorlaatste dienstbetrekking te beëindigen om aan te vangen in de nieuwe dienstbetrekking, zodanig lichtvaardig is te achten dat die keuze hem vanuit het oogpunt van de toepassing van de WW kan worden verweten. Om te bezien of daarvan sprake is dient acht te worden geslagen op de relevante omstandigheden, waaronder de beweegredenen van de werknemer om de voorlaatste dienstbetrekking te beëindigen en die om de nieuwe dienstbetrekking aan te gaan, het belang van de werknemer bij de overstap naar de nieuwe dienstbetrekking, alsmede de vraag of met de keuze voor de nieuwe dienstbetrekking het werkloosheidsrisico aanmerkelijk is toegenomen.
4.3. De beweegreden van appellant om al na twee weken ontslag te nemen was gelegen in de zwaarte van het werk, in combinatie met appellants al jaren bestaande rugklachten en de omstandigheden waaronder hij de werkzaamheden moest verrichten. Ter toelichting hiervan heeft appellant onweersproken gesteld dat hij als wasbaas was belast met het dagelijks, soms tot diep in de nacht, wassen van 9 tot 15 bussen. Dit geschiedde niet met de hand, zoals appellant gewend was bij Hofstad Tours, maar in een wasstraat. Om te voorkomen dat de zijspiegels beschadigd zouden worden door de borstels van de wasstraat moest appellant deze zijspiegels voor het wassen demonteren en daarna weer monteren. Daarbij stond appellant een aluminium huishoudtrap ter beschikking. Deze was volgens appellant wankel en niet hoog genoeg, zodat hij boven zijn hoofd moest reiken om de spiegels te (de)monteren. Dit leverde bij de meeste bussen geen probleem op. Er waren echter vier bussen die voorzien waren van spiegels van ongeveer 10 kilogram per stuk. Het boven zijn hoofd (de)monteren daarvan was volgens appellant gevaarlijk en bovendien een fysiek zware belasting waarvan appellant een verergering van zijn rugklachten vreesde. Appellant heeft dit besproken met de werkgever, die daarop te kennen gaf het probleem van het boven het hoofd werken te kennen en al een half jaar bezig te zijn met het zoeken naar een oplossing daarvoor. Omdat appellant op basis van deze uitlatingen van de werkgever niet verwachtte dat de werkomstandigheden op korte termijn zouden verbeteren heeft hij ander werk gezocht en gevonden bij Met & Co, alwaar hij in zijn eigen beroep van chauffeur werkzaam kon zijn. Daarna heeft hij ontslag genomen bij Snelle Vliet.
4.4. Naar het oordeel van de Raad waren de bezwaren van appellant tegen het boven zijn hoofd reiken naar en tillen van gewichten van ongeveer 10 kilogram reëel, mede gezien zijn leeftijd van toen 57 jaar en zijn al jarenlang bestaande rugklachten. De Raad is echter niet gebleken dat appellant in voldoende mate heeft geprobeerd om hiervoor een oplossing te zoeken. De Raad heeft hierbij in aanmerking genomen dat appellant de werkgever slechts eenmaal heeft gemeld het werk erg zwaar te vinden, dat hij de werkgever niet op de hoogte heeft gesteld van zijn rugklachten en dat hij geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om de bedrijfsarts in te schakelen.
4.5. Appellant werkte bij Met & Co op basis van een arbeidsovereenkomst met uitgestelde prestatieplicht. Hoewel hij feitelijk gedurende de periode van het dienstverband 40 uur per week werkte en hem, naar hij heeft gesteld, een 40-urige werkweek in het vooruitzicht was gesteld, bood het contract hem geen garantie van een bepaald aantal uren per week. Met appellants keuze voor de dienstbetrekking bij Met & Co is zijn werkloosheidsrisico naar het oordeel van de Raad aanmerkelijk toegenomen.
4.6. Gelet op hetgeen in 4.4. en 4.5. is overwogen komt de Raad tot het oordeel dat de keuze van appellant om zijn dienstbetrekking bij Snelle Vliet te beëindigen om aan te vangen in de dienstbetrekking bij Met & Co zodanig lichtvaardig is te achten, dat die keuze hem vanuit het oogpunt van de toepassing van de WW kan worden verweten.
4.7. In het gegeven dat reële bezwaren bestonden tegen de werkzaamheden bij Snelle Vliet, dat het dienstverband bij Met & Co in de praktijk een voltijdse dienstbetrekking betrof en dat appellant er steeds voor heeft gezorgd om aansluitend aan zijn dienstbetrekking onmiddellijk elders aan de slag te gaan, waarbij hij bij de overstap naar Snelle Vliet ter voorkoming van werkloosheid werk heeft aangenomen dat afweek van het werk dat hij daarvóór bij Hofstad Tours verrichtte, ziet de Raad, anders dan de rechtbank en het Uwv, aanleiding om te oordelen dat appellant niet in overwegende mate kan worden verweten dat hij de verplichting om te voorkomen verwijtbaar werkloos te worden, niet is nagekomen.
5. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven. Dit besluit zal dan ook worden vernietigd, evenals de aangevallen uitspraak, waarbij het bestreden besluit in stand is gelaten. Het Uwv zal een nieuwe beslissing moeten nemen op het bezwaar van appellant, waarbij hij ook een beslissing zal moeten nemen op appellants verzoek om vergoeding van de wettelijke rente over de te verrichten nabetaling.
6. De Raad ziet aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant, welke worden begroot op € 644,-- in bezwaar, op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep, in totaal derhalve € 1.932,--.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen met inachtneming van hetgeen de Raad in deze uitspraak heeft overwogen een nieuwe beslissing op bezwaar neemt;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in bezwaar, beroep en hoger beroep, tot een bedrag van in totaal € 1.932,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het door hem betaalde griffierecht van € 142,-- (€ 37,-- + € 105,--) vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en B.M. van Dun en J.F. Bandringa als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.R.S. Bacon als griffier, uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2007.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) M.R.S. Bacon.
RH
14/6