ECLI:NL:CRVB:2007:BA9710

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 juli 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-5309 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en WAO-uitkering na medische evaluatie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch, die op 4 juli 2005 een eerdere beslissing van het Uwv bevestigde. Appellant, geboren in 1954, was locatiemedewerker en viel op 4 april 2003 uit wegens klachten aan zijn rechterschouder en rug. Na een beoordeling door de verzekeringsarts J. Ten Kortenaar op 9 januari 2004, werd vastgesteld dat appellant beperkingen had als gevolg van zijn klachten. De arbeidsdeskundige M.C.R.E. Meijer concludeerde op 15 april 2004 dat appellant niet meer geschikt was voor zijn eigen werk, maar nog wel voor andere functies, wat leidde tot een arbeidsongeschiktheid van minder dan 15%. Het Uwv deelde appellant op 27 april 2004 mee dat hij geen recht had op een WAO-uitkering.

Appellant ging in bezwaar, maar het Uwv verklaarde dit ongegrond op 28 mei 2004. In beroep stelde appellant dat zijn gezondheidssituatie verslechterd was en dat hij niet in staat was om 40 uur per week te werken. De bezwaararbeidsdeskundige R.B. van Vliet concludeerde op 8 december 2004 dat appellant in een aantal functies niet geschikt was, wat leidde tot een nieuwe schatting van 25-35% arbeidsongeschiktheid. Het Uwv wijzigde zijn besluit en verleende appellant met ingang van 30 maart 2004 een WAO-uitkering.

De rechtbank verklaarde het beroep tegen het besluit van 28 mei 2004 niet-ontvankelijk, maar stemde in met het nadere besluit van 13 december 2004. Appellant ging in hoger beroep tegen deze uitspraak, waarbij hij zijn eerdere grieven herhaalde. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de bevindingen van de verzekeringsartsen en oordeelde dat het Uwv de beperkingen van appellant niet had onderschat. De Raad oordeelde dat de medische component van het besluit van 13 december 2004 op goede gronden berustte en bevestigde de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

05/5309 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 4 juli 2005, 04/1726 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 13 juli 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 mei 2007, waar appellant, met voorafgaande kennisgeving, niet is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas.
II. OVERWEGINGEN
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten.
Appellant, geboren [in] 1954, is locatiemedewerker (schoonmaker zwembad) geweest voor gemiddeld 18,01 uur per week. Op 4 april 2003 is hij uitgevallen wegens klachten aan rechterschouder en rug. Vervolgens heeft per einde wachttijd een beoordeling plaatsgevonden in het kader van de Wet op arbeidsongeschiktheids - verzekering (WAO). In dat verband heeft de verzekeringsarts J. Ten Kortenaar appellant op 9 januari 2004 onderzocht. Nadat zij nog informatie van de huisarts had verkregen, is zij in haar rapport van 12 januari 2004 tot de conclusie gekomen dat appellant beperkingen heeft als gevolg van schouderklachten rechts, bekkenklachten, status na depressie en bronchitis. Met inachtneming van uit deze klachten voortvloeiende beperkingen heeft deze arts de functionele mogelijkheden van appellant vastgelegd in een zogeheten Functionele Mogelijkheden Lijst. Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige M.C.R.E. Meijer op 15 april 2004 rapport uitgebracht, waarin hij onder meer tot de conclusie is gekomen dat appellant niet meer geschikt is voor zijn eigen werk maar nog wel voor een aantal andere functies. Op basis van drie van deze functies heeft hij de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op minder dan 15%. In overeenstemming met dit rapport is appellant bij besluit van 27 april 2004 meegedeeld dat hij na afloop van de wachttijd niet in aanmerking komt voor een WAO-uitkering.
In het op 4 mei 2004 ingestelde bezwaar heeft appellant naar voren gebracht dat hij als gevolg van zijn lichamelijke en psychische klachten meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen.
Nadat de bezwaarverzekeringsarts J.M. Fokke op 26 mei 2004 rapport had uitgebracht, waarin hij zich heeft kunnen verenigen met de door de verzekeringsarts vastgestelde belastbaarheid, heeft het Uwv bij besluit van 28 mei 2004 het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
In beroep heeft appellant gesteld dat hij niet in staat is om 40 uur per week te werken. Voorts heeft hij gesteld dat zijn gezondheidssituatie sinds april 2003 verslechterd is en dat hij afspraken heeft gemaakt met specialisten. Ter ondersteuning van zijn standpunt dat hij meer beperkingen heeft dan door het Uwv zijn aangenomen heeft hij nog nadere medische informatie ingebracht.
Op 8 december 2004 heeft de bezwaararbeidsdeskundige R.B. van Vliet rapport uitgebracht, waarin hij tot de conclusie is gekomen dat een tweetal geselecteerde functies bij nader inzien niet geschikt is voor appellant omdat in die functies de voor hem vastgestelde belastbaarheid wordt overschreden. Aangezien één van deze functies aan de schatting ten grondslag lag, heeft hij een nieuwe schatting verricht, waarbij hij de mate van arbeidsongeschiktheid heeft berekend op 25-35%. In overeenstemming met dit rapport heeft het Uwv appellant bij besluit van 13 december 2004 meegedeeld dat het bezwaar van appellant gegrond wordt verklaard en dat het primiare besluit en het bestreden besluit worden gewijzigd in die zin dat hij met ingang van 30 maart 2004 in aanmerking komt voor een WAO-uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25-35%.
Nadien heeft appellant nog nadere medische informatie ingebracht, waaronder een schrijven van de bedrijfsarts van de Arbodienst Oss.
Deze arts stelt dat het naar zijn mening raadzaam is appellant niet langer dan halve dagen te laten werken.
De rechtbank heeft met toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het nadere besluit van 13 december 2004 in het onderhavige geding betrokken.
De rechtbank heeft vervolgens bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het besluit van 28 mei 2004 niet-ontvankelijk verklaard. Met het nadere besluit van 13 december 2004 heeft de rechtbank zich kunnen verenigen, zodat de rechtbank het beroep tegen dat besluit ongegrond heeft verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft appellant hoger beroep ingesteld, voor zover daarbij zijn beroep ongegrond is verklaard. Daarbij heeft hij zijn eerdere naar voren gebrachte grieven herhaald, waarbij hij heeft benadrukt dat, voor zover hij kan werken, hij dit slechts voor halve dagen kan.
De Raad ziet geen reden om de bevindingen van de verzekeringsartsen met betrekking tot de klachten van appellant en de daaruit voortvloeiende beperkingen voor onjuist te houden. Bij de totstandkoming van hun rapporten hadden deze artsen de beschikking over informatie uit de behandelende sector en ook anderszins is de Raad niet tot de conclusie kunnen komen dat het onderzoek dat deze artsen hebben ingesteld naar de belastbaarheid van appellant onzorgvuldig is geweest. Op grond van de gedingstukken is de Raad niet tot de conclusie kunnen komen dat het Uwv de beperkingen van appellant op de thans in geding zijnde datum heeft onderschat. Ten aanzien van de door appellant ingebrachte medische informatie stelt de Raad vast dat deze deels, gezien de datering van deze informatie, niet ziet op de datum in geding. Voor zover dat wel het geval is de Raad op grond van deze informatie niet tot de overtuiging kunnen komen dat het Uwv meer beperkingen, waaronder een urenbeperking, voor appellant had moeten aannemen. Met de rechtbank is de Raad dan ook van oordeel dat de medische component van het besluit van 13 december 2004 op goede gronden berust.
Voorts is de Raad van oordeel dat het Uwv in voldoende mate de geschiktheid van appellant voor de aan de schatting ten grondslag gelegde functies heeft gemotiveerd, waarbij de Raad met name verwijst naar het voormelde rapport
d.d. 8 december 2004 van de bezwaararbeidsdeskundige Van Vliet.
Gelet op het vorenstaande is de Raad van oordeel dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en R.C. Stam en R.P.T. Elshoff als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S. Sweep als griffier, uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2007.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) S. Sweep.