ECLI:NL:CRVB:2007:BA9592

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 juli 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-3863 WAZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WAZ-uitkering en terugvordering onverschuldigd betaalde uitkering

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Assen, waarin zijn beroep tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond werd verklaard. Het Uwv had besloten om de WAZ-uitkering van appellant in te trekken en onverschuldigd betaalde uitkeringen terug te vorderen. Appellant, die als zelfstandig paardenhandelaar werkzaam was, had in de periode van 1 oktober 2000 tot en met 22 mei 2002 inkomsten genoten uit werkzaamheden als chauffeur voor aannemersbedrijf [naam bedrijf], maar had deze inkomsten niet gemeld bij het Uwv. De rechtbank oordeelde dat appellant gehouden kon worden aan zijn verklaring die hij tijdens een opsporingsonderzoek had afgelegd, waarin hij aangaf niet meer als zelfstandig paardenhandelaar werkzaam te zijn.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv terecht had besloten tot intrekking van de uitkering en terugvordering van de onverschuldigd betaalde bedragen. De Raad stelde vast dat appellant geen melding had gemaakt van zijn inkomsten en dat het Uwv pas via een rapport uitkeringsfraude op de hoogte was geraakt van deze inkomsten. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat er geen feiten of omstandigheden waren die aanleiding gaven om af te wijken van de eerder afgelegde verklaringen van appellant. De Raad concludeerde dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking kwam en dat er geen termen aanwezig waren om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat er geen proceskostenveroordeling plaatsvond.

De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, waarbij de voorzitter K.J.S. Spaas en de leden H.G. Rottier en C.P.M. van de Kerkhof betrokken waren. De uitspraak vond plaats op 10 juli 2007, na een zitting op 24 april 2007, waar appellant werd bijgestaan door zijn gemachtigde G.C.C.M. Jacobs.

Uitspraak

05/3863 WAZ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 12 mei 2005,04/700 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv),
Datum uitspraak: 10 juli 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft G.C.C.M. Jacobs, verbonden aan FECON te Hilversum, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 6 september 2005 heeft het Uwv een rapportage van 2 september 2005 van de bezwaararbeidsdeskundige L.H.L. Stiekema ingezonden, waarop de gemachtigde van appellant bij faxbericht van 13 april 2007 heeft gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 april 2007.
Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde Jacobs.
Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. Belopavlovic.
II. OVERWEGINGEN
Appellant is op 6 maart 1999 uitgevallen voor zijn werk als zelfstandig paardenhandelaar. Na afloop van de wettelijke wachttijd van 52 weken heeft het Uwv hem met ingang van
4 maart 2000 een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidverzekering zelfstandigen (WAZ) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Met ingang van 1 januari 2001 is appellant ook een toeslag ingevolge de Toeslagenwet (TW) toegekend. In een rapport uitkeringsfraude van 23 oktober 2002 heeft een opsporingsambtenaar van het Uwv geconcludeerd dat appellant in de periode van
1 oktober 2000 tot en met 22 mei 2002 inkomsten heeft genoten uit werkzaamheden als chauffeur van een rijdende wegafzetting voor aannemersbedrijf [naam bedrijf], waarvan hij geen melding heeft gemaakt aan het Uwv.
Bij vier afzonderlijke besluiten, alle gedateerd op 24 maart 2004, heeft het Uwv beslist dat:
1. de WAZ-uitkering van appellant in verband met zijn inkomsten uit arbeid niet tot uitbetaling komt over de periode van 26 januari 2001 tot en met 22 mei 2002;
2. appellant over de periode van 26 januari 2001 tot en met 22 mei 2002 geen recht had op een toeslag ingevolge de TW;
3. de WAZ-uitkering over de periode 26 januari 2001 tot en met 22 mei 2002 ten bedrage van € 14.082,01 onverschuldigd is betaald en wordt teruggevorderd;
4. de uitkering ingevolge de TW over de periode 26 januari 2001 tot en met
22 mei 2002 ten bedrage van € 6.060,81 onverschuldigd is betaald en wordt teruggevorderd.
Bij besluit van 24 juni 2004 heeft het Uwv de bezwaren van appellant tegen deze besluiten ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit, hierna: het bestreden besluit, heeft appellant beroep ingesteld bij de rechtbank. Hierbij heeft hij aangevoerd dat hij zijn verklaring van 23 oktober 2002 tegenover de fraudecontroleur van het Uwv onder druk heeft afgelegd en dat die verklaring voorts onjuist is weergegeven. Anders dan de controleur heeft genoteerd lag de paardenhandel in 2001 helemaal niet stil en waren er wel degelijk paarden aanwezig. Verder heeft appellant minder inkomsten gehad dan door [naam bedrijf] aan het Uwv is opgegeven en was in het uurloon een veel hoger bedrag aan onkostenvergoeding begrepen dan de 15 gulden die het Uwv heeft aangenomen. Appellant heeft ten slotte aangevoerd dat zijn inkomsten als wegmarkeerder verrekend moeten worden met de verliezen die hij in dezelfde periode heeft gemaakt met zijn paardenhandel waarna een negatief saldo resteert en van een korting van de uitkering geen sprake kan zijn.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft onder meer overwogen dat appellant kan worden gehouden aan zijn tegenover de frauderapporteur afgelegde verklaring, dat voldoende vaststaat dat appellant in de in geding zijnde periode werkzaamheden voor [naam bedrijf] heeft verricht tegen een bedrag van 45 of 50 gulden per uur met daarin begrepen een onkostenvergoeding van 15 gulden per uur en dat het Uwv mocht uitgaan van het door [naam bedrijf] op 22 augustus 2002 opgegeven totaalbedrag van € 43.985,36. Ten slotte heeft zij overwogen dat het Uwv terecht heeft geweigerd de inkomsten uit arbeid bij [naam bedrijf] te verrekenen met de verliezen die appellant in de in geding zijnde periode heeft gemaakt met de paardenhandel, nu er geen sprake is van enige verwevenheid tussen beide werkzaamheden.
Appellant kan zich niet met aangevallen uitspraak verenigen. In hoger beroep heeft hij zijn in beroep aangevoerde grieven herhaald en erop gewezen dat hij herhaalde malen tevergeefs bewijs van zijn stellingen heeft aangeboden.
Het gaat in dit geding om de beantwoording van de vraag of het oordeel van de rechtbank over het bestreden besluit in rechte stand kan houden. De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend. Hij kan zich in grote lijnen verenigen met hetgeen de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft overwogen en voegt daaraan nog het volgende toe.
Appellant is op 6 maart 1999 ongeschikt geworden voor zijn werk als zelfstandig paardenhandelaar. Blijkens de door appellant in het kader van het opsporingsonderzoek op 23 oktober 2002 afgelegde verklaring, welke door hem is ondertekend, is appellant vanaf die dag tot in elk geval medio 2002 niet als zelfstandig paardenhandelaar werkzaam geweest. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat niet is gebleken van feiten of omstandigheden die er toe zouden moeten leiden dat wordt afgeweken van het in vaste rechtspraak van de Raad neergelegde uitgangspunt dat de tijdens een opsporingsonderzoek afgelegde verklaringen worden gevolgd. In dit verband is niet zonder betekenis dat ter zitting van de Raad van de zijde van appellant is gesteld dat appellant geen paarden meer had en er dus ook niet in kon handelen. De Raad gaat daar dan ook van uit. De inkomsten die appellant over de in geding zijnde periode ontving uit zijn werk als wegmarkeerder bij [naam bedrijf] kunnen alleen al om die reden niet worden betrokken bij en verrekend met de verliezen van de paardenhandel van appellant.
Ook de Raad gaat uit van het door M.C. [naam bedrijf] op 22 augustus 2002 schriftelijk aan de looncontroleur opgegeven verloonde bedrag van € 43.985,36. [naam bedrijf] is nimmer op dit bedrag teruggekomen. De door appellant overgelegde bankafschriften ten bewijze dat hij minder dan genoemd bedrag van [naam bedrijf] heeft ontvangen acht de Raad, evenals de rechtbank, onvoldoende, alleen al omdat het geen opvolgende rekeningafschriften betreft. Voor de Raad is verder op grond van de verklaring van appellant van 23 oktober 2002, de schriftelijke verklaring van M.C. [naam bedrijf] van 18 februari 2003 en de ter zitting van de rechtbank door L.S. [naam bedrijf] afgelegde verklaring voldoende komen vast te staan dat appellant een vergoeding van 45 gulden per uur ontving waarin ook zijn onkosten waren begrepen. De Raad deelt verder de overwegingen en het oordeel van de rechtbank dat het Uwv uit mocht gaan van een onkostencomponent van 15 gulden per uur. Het door de gemachtigde van appellant ook ter zitting van de Raad herhaald aanbod de uit vele ordners bestaande administratie van appellant over te leggen acht de Raad te ongespecificeerd om dit te kunnen aanmerken als relevant en inzichtelijk bewijs voor de stellingen van appellant. Om dezelfde reden zal de Raad appellant thans niet in de gelegenheid stellen om het gestelde bewijs alsnog te leveren.
De Raad merkt voorts nog het volgende op.
Het gaat in dit geval om toepassing van de anticumulatiebepaling van artikel 58 WAZ en de intrekking van de uitkering ingevolge de TW met terugwerkende kracht. Volgens vaste rechtspraak van de Raad vergt het beginsel van de rechtszekerheid dat de toepassing van anticumulatiebepalingen met terugwerkende kracht op reeds uitbetaalde uitkeringen en de intrekking met terugwerkende kracht van een eenmaal toegekende uitkering niet kan plaatsvinden. Dit beginsel leidt echter uitzondering indien betrokkene redelijkerwijs geacht kan worden kennis te dragen van het feit dat de inkomsten van invloed kunnen zijn op het recht op of de hoogte van de arbeidsongeschiktheidsuitkering of het bedrag dat daarvan wordt uitbetaald dan wel indien het toekennen en/of ongewijzigd voortzetten van de uitkering (mede) het gevolg is geweest van onjuiste of onvolledige informatieverschaffing door betrokkene, terwijl het uitvoeringsorgaan een andere (minder gunstige) beslissing zou hebben genomen indien het destijds de juiste feiten had gekend.
De Raad stelt vast dat appellant van zijn werkzaamheden en inkomsten als chauffeur bij [naam bedrijf] vanaf 1 oktober 2000 geen melding heeft gemaakt en dat het Uwv eerst hiervan kennis kreeg via het rapport uitkeringsfraude van 23 oktober 2002. Om deze reden kon het Uwv zonder in strijd te komen met de rechtszekerheid ten aanzien van appellant met terugwerkende kracht toepassing geven aan artikel 58 WAZ en de toeslag op grond van de TW intrekken.
De Raad stelt vast dat tegen de beslissing van het Uwv om de ten onrechte uitbetaalde uitkering terug te vorderen geen afzonderlijke bezwaren zijn aangevoerd.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
bevestigt de aangevallen uitspraak
Deze uitspraak is gedaan door K.J.S. Spaas als voorzitter en H.G. Rottier en
C.P.M. van de Kerkhof als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier, uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2007.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) M. Gunter.
JL