ECLI:NL:CRVB:2007:BA9585

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 juli 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-1935 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering onverschuldigd betaald wachtgeld door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam

In deze zaak gaat het om de terugvordering van onverschuldigd betaald wachtgeld aan appellant, die tot 13 september 1999 als huisarts en daarnaast 7,58 uur per week als arts werkzaam was in een ziekenhuis onder het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam. Na zijn ontslag ontving appellant wachtgeld op basis van de Wachtgeldverordening van de gemeente Amsterdam. Het College verrekende echter een deel van de door appellant behaalde winst uit zijn huisartsenpraktijk met het wachtgeld, omdat zij van mening was dat appellant niet had aangetoond dat de vermeerdering van zijn inkomsten niet het gevolg was van een verhoogde werkzaamheid of verband hield met zijn ontslag. Het College vorderde een bedrag van € 8.638,80 bruto terug van appellant, wat leidde tot een rechtszaak.

De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van appellant tegen het besluit van het College ongegrond. De rechtbank oordeelde dat het College op goede gronden had vastgesteld dat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat de vermeerdering van zijn inkomsten niet het gevolg was van een verhoogde werkzaamheid of verband hield met het ontslag. Appellant voerde aan dat een medewerker van het College tijdens een hoorzitting had gegarandeerd dat zijn wachtgeld niet zou worden gekort, maar de Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat deze garantie slechts betrekking had op een (straf)korting en niet op andere kortingen of verrekeningen.

In hoger beroep benadrukte appellant dat de Wachtgeldverordening niet vereist dat hij onomstotelijk bewijst dat de vermeerdering van inkomsten geen gevolg is van verhoogde werkzaamheid. De Raad oordeelde echter dat appellant de last had om de afwezigheid van die omstandigheden aannemelijk te maken, en dat zowel het College als de rechtbank dit uitgangspunt niet uit het oog hadden verloren. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en zag geen aanleiding voor vergoeding van proceskosten. De uitspraak werd gedaan op 5 juli 2007.

Uitspraak

06/1935 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 21 februari 2006, 04/2498 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: college)
Datum uitspraak: 5 juli 2007
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 mei 2007. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. E.A.P. Engels, advocaat te Amsterdam. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door H.A.L. Knoben, verbonden aan Loyalis maatwerkadministraties B.V., en mr. M. de Wit, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
II. OVERWEGINGEN
1. Voor een uitgebreid overzicht van de hier van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Appellant is tot 13 september 1999 naast zijn beroep van huisarts gedurende 7,58 uur per week als arts werkzaam geweest in het destijds onder het college ressorterende [naam ziekenhuis]. In verband met het hem uit deze laatste functie verleende ontslag wegens opheffing van die functie is hem wachtgeld toegekend op grond van de Wachtgeldverordening van de gemeente Amsterdam (hierna: Wgv).
1.2. In verband met de door appellant over het jaar 2000 behaalde (toegenomen) winst uit zijn huisartsenpraktijk diende het college een gedeelte van die winst met toepassing van artikel 33 van de Wgv te verrekenen met het over dat jaar betaalbaar gestelde wachtgeld. Het college was van opvatting dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat de vermeerdering van inkomsten geen gevolg was van een verhoogde werkzaamheid noch verband hield met het ontslag. Het college heeft vastgesteld dat aan appellant over het jaar 2000 een bedrag van € 8.638,80 bruto aan wachtgeld onverschuldigd is betaald. Dit bedrag is van appellant teruggevorderd, welke terugvordering is gehandhaafd bij het bestreden besluit van 27 april 2004.
2. De rechtbank heeft het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Zij heeft geoordeeld dat het college op goede gronden tot de conclusie is gekomen dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat (een deel van) de vermeerdering van zijn inkomsten noch het gevolg is van een verhoogde werkzaam-heid noch verband houdt met het ontslag. Verder heeft de rechtbank overwogen dat het door appellant gedane beroep op het vertrouwensbeginsel geen doel treft.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen naar voren hebben gebracht, overweegt de Raad als volgt.
3.1. Het door appellant gedane beroep op het vertrouwensbeginsel is gebaseerd op het standpunt dat een medewerker van de onder het college ressorterende Rokin Groep tijdens de hoorzitting, waarbij appellants bezwaar tegen het verleende ontslag werd behandeld, de garantie heeft gegeven dat het wachtgeld van appellant niet wordt gekort. De Raad acht het daarover door de rechtbank gegeven oordeel juist. Ook hij kan uit de stukken slechts afleiden dat de door de bedoelde medewerker gegeven garantie slechts betrekking had op het op de hoorzitting besproken advies van de ontslagtoetscommissie betreffende het toepassen van een (straf)korting op het wachtgeld wegens onvoldoende medewerking aan bemiddeling. Een andersoortige korting of verrekening was in het geheel niet aan de orde, zodat een uitlating over de bedoelde (straf)korting ook redelijkerwijs niet geacht kan worden mede betrekking te hebben gehad op andere kortingen. De omstandigheid dat appellant in die uitlating van de medewerker aanleiding heeft gezien zijn bezwaar tegen het hem verleende ontslag in te trekken, maakt dit niet anders.
3.2. In hoger beroep heeft appellant benadrukt dat artikel 33, derde lid, van de Wgv van een betrokkene niet vergt dat hij onomstotelijk bewijst dat de vermeerdering van inkomsten geen gevolg is van een verhoogde werkzaamheid noch verband houdt met het ontslag. Die bepaling vraagt zijns inziens slechts dat de betrokkene (de afwezigheid van) die omstandigheden aannemelijk maakt. De Raad kan, gegeven de tekst van artikel 33, onderschrijven dat op appellant de last ligt de (afwezigheid van) bedoelde omstandig-heden aannemelijk te maken. Anders echter dan appellant stelt, hebben ook de rechtbank en het college dit uitgangspunt niet uit het oog verloren. Niet alleen is die norm met zoveel woorden geciteerd, het college heeft die ook gehanteerd en de rechtbank heeft die toepassing getoetst.
3.3. Het college heeft appellant immers ruimschoots en herhaalde malen in de gelegen-heid gesteld van belang zijnde informatie over de jaren 1999 en 2000 te verstrekken. De ook naar het oordeel van de Raad voor de hand liggende vragen over overeenkomsten en afrekeningen betreffende inkomsten van Winterthur en Delta Lloyd, over omvang van het particuliere patiëntenbestand en over het aantal ziekenfondspatiënten, over keuringen en vergoedingen daarvan, alsmede over personeelskosten, praktijkkosten en pensioenpremie, in combinatie met het verzoek de daarop betrekking hebbende stukken over te leggen, zijn door appellant niet (concreet) beantwoord. De overgelegde jaarstukken of verwijzingen daarnaar, bijvoorbeeld door het overleggen van de conclusie van antwoord in de civiele procedure, leveren ook naar het oordeel van de Raad geen begin van aannemelijkheid op dat de vermeerdering van de inkomsten niet het gevolg is van verhoogde werkzaamheid of geen verband houdt met het ontslag. De rechtbank heeft dat op juiste wijze beoordeeld. Daarbij kan in het midden blijven wat er zij van de door appellant zelf in zijn brief van 18 december 2002 aan Valent BV reeds aan de orde gestelde mogelijkheid van toename van inkomsten door het verrichten van avond- en weekenddiensten.
3.4. Tot slot kan de Raad het college volgen in zijn standpunt dat uit de systematiek van een regeling als de Wgv volgt dat bij de toepassing van artikel 33 van de Wgv inkomensgegevens uit latere jaren geen rol kunnen spelen.
4. De aangevallen uitspraak moet dus worden bevestigd.
5. De Raad ziet tot slot geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en A.A.M. Mollee en M. Greebe als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van O.C. Boute als griffier, uitgesproken in het openbaar op 5 juli 2007.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) O.C. Boute.
HD
27.06