ECLI:NL:CRVB:2007:BA9583

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 juli 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-1809 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geen toekenning schadevergoeding bij geleden schade in privétijd; invulling eis van goed werkgeverschap

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch, die haar beroep ongegrond verklaarde. Appellante, werkzaam als penitentiair inrichtingswerker, had schadevergoeding gevraagd voor schade die zij had geleden door incidenten met een ex-gedetineerde. De Centrale Raad van Beroep heeft op 5 juli 2007 uitspraak gedaan. De Raad oordeelde dat de gebeurtenissen die de schade veroorzaakten zich niet hebben voorgedaan in de uitoefening van haar werkzaamheden, waardoor de minister niet aansprakelijk was voor de geleden schade. De Raad verwees naar artikel 7:658 van het Burgerlijk Wetboek, dat bepaalt dat een ambtenaar recht heeft op schadevergoeding in de uitoefening van zijn werkzaamheden, tenzij het bestuursorgaan aantoont dat het zijn verplichtingen is nagekomen. De Raad concludeerde dat de minister zich niet had gedragen als een slecht werkgever, aangezien hij appellante een behandeling had aangeboden en haar had begeleid tijdens het strafproces tegen de ex-gedetineerde. Appellante had ook niet kunnen onderbouwen dat de minister op de hoogte was van eerdere bedreigingen door de ex-gedetineerde. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees de vordering van appellante af.

Uitspraak

06/1809 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 1 februari 2006, 04/1998 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Minister van Justitie (hierna: minister)
Datum uitspraak: 5 juli 2007
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 mei 2007. Appellante is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. S.M.M. Teklenburg, advocaat te Eindhoven. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.H. Horst, werkzaam bij de Dienst Justitiële Inrichtingen, en [X.], voormalig locatiedirecteur van de penitentiaire inrichting De Leuvense Poort.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante was sinds 1 september 1987 penitentiair inrichtingswerker (piw’er) bij de Penitentiaire Inrichtingen Noord-Brabant Noord, locatie De Leuvense Poort. In mei 2000 is appellante tijdens het winkelen in de binnenstad van ’s-Hertogenbosch opzettelijk aangereden door een ex-gedetineerde van de Leuvense Poort, Van H. In oktober 2000 heeft Van H. gepoogd appellante opnieuw aan te rijden.
1.2. Bij brief van 18 juni 2002 heeft appellante de minister verzocht om vergoeding van alle ten gevolge van deze incidenten en een tweetal andere confrontaties met Van H. in de binnenstad van ’s-Hertogenbosch geleden en nog te lijden materiële en immateriële schade. De minister heeft dit verzoek afgewezen bij besluit van 7 juli 2003, welk besluit na bezwaar is gehandhaafd bij het bestreden besluit van 11 juni 2004.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht overweegt de Raad als volgt.
3.1. Appellante heeft gesteld dat in het onderhavige geval sprake is van schending van de norm zoals geformuleerd in de uitspraak van de Raad van 22 juni 2000, LJN AB0072 en TAR 2000, 112. Dat de incidenten buiten werktijd hebben plaatsgevonden staat volgens haar niet aan toekenning van de verzochte schadevergoeding in de weg. Dit vanwege de bijzondere omstandigheden die aan de functie van piw’er zijn verbonden. Ten aanzien van de vraag of de hiervoor bedoelde norm van toepassing is op de onderhavige situatie overweegt de Raad in de eerste plaats dat deze norm, die de Raad ook tot uitdrukking gebracht ziet in artikel 7:658 van het Burgerlijk Wetboek, als volgt luidt: voorzover zulks niet reeds voortvloeit uit op de ambtenaar van toepassing zijnde rechtspositionele voorschriften, heeft de ambtenaar recht op vergoeding van de schade die hij lijdt in de uitoefening van zijn werkzaamheden, tenzij het betrokken bestuursorgaan aantoont dat het zijn verplichtingen is nagekomen de werkzaamheden van de ambtenaar op zodanige wijze in te richten, alsmede voor het verrichten van die werkzaamheden zodanige maatregelen te treffen en aanwijzingen te verstrekken als redelijkerwijs nodig is om te voorkomen dat de ambtenaar in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt, of aantoont dat de schade in belangrijke mate een gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de ambtenaar. Nu de gebeurtenissen, die de gestelde schade van appellante veroorzaakten, zich niet hebben voorgedaan in de uitoefening van haar werkzaamheden is de Raad met de rechtbank van oordeel dat de hiervoor weergegeven vraag ontkennend dient te worden beantwoord. De Raad verwijst in dit verband naar het arrest van de Hoge Raad van 22 januari 1999, NJ 1999, 534.
3.2. Ten aanzien van appellantes stelling dat de minister zich niet heeft gedragen als een goed werkgever overweegt de Raad het volgende. Zoals de Raad reeds eerder heeft overwogen (CRvB 5 januari 2006, LJN AU9654) kan een bepaling als artikel 69 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement worden gezien als uitdrukking van de norm dat de overheidswerkgever verplicht is zich als een goed werkgever te gedragen. Bij de beantwoording van de vraag of de minister zich al dan niet heeft gedragen als een goed werkgever maakt de Raad onderscheid tussen de periode vóór en ná de incidenten in 2000. Voor een bevestigende beantwoording van de vraag of de minister vóór de incidenten in 2000 heeft nagelaten zich te gedragen als een goed werkgever is slechts plaats onder bijzondere omstandigheden, waarbij kan worden gedacht aan een, ook aan de werkgever bekend, specifiek en ernstig gevaar. Appellante heeft gesteld dat zij vanaf het begin van de jaren negentig door Van H. is bedreigd, zowel binnen als buiten de inrichting. De minister heeft ontkend van deze bedreigingen op de hoogte te zijn geweest. De Raad stelt vast dat appellante hetgeen door haar is gesteld niet op enigerlei wijze heeft kunnen onderbouwen bijvoorbeeld door het overleggen van rapportages en/of aangiftes, terwijl het gelet op de ontkenning door de minister van zijn bekendheid met de van
Van H. uitgaande ernstige dreiging wel op haar weg lag die bekendheid aannemelijk te maken. De Raad acht de eis van goed werknemerschap door de minister niet geschonden.
3.3. De Raad is voorts van oordeel dat niet gezegd kan worden dat de minister ná de incidenten in 2000 heeft nagelaten zich te gedragen als een goed werkgever. De minister heeft appellante een behandeling aangeboden bij het Instituut voor Psychotrauma van welk aanbod appellante gebruik heeft gemaakt. Verder is appellante tijdens het straf-proces tegen Van H. begeleid door haar toenmalige leidinggevende.
3.4. Appellante heeft, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 18 maart 2005, LJN AR6669, gesteld dat de minister uit hoofde van goed werkgeverschap een adequate verzekering voor appellante had dienen af te sluiten danwel appellante had dienen te wijzen op de gevaren die aan haar functie verbonden zijn en haar in staat te stellen een verzekering voor deze risico’s af te sluiten. De Raad is evenwel van oordeel dat een beroep op dit arrest waarin de specifieke situatie aan de orde was van een door de werknemer naar eigen inzicht in te vullen wachttijd die inherent was aan de werkzaam-heden geen doel treft. Naar het oordeel van de Raad kan uit het arrest niet worden afgeleid dat de eis van goed werkgeverschap zover strekt dat een werkgever een werknemer zou moeten wijzen op de wenselijkheid van het afsluiten van een verzekering ook in het geval privé tijd wordt doorgebracht op een niet door de werkzaamheden bepaalde plaats.
4. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en A.A.M. Mollee en M. Greebe als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van O.C. Boute als griffier, uitgesproken in het openbaar op 5 juli 2007.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) O.C. Boute.
HD
27.06