ECLI:NL:CRVB:2007:BA9576

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 juli 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04-5268 WAZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WAZ-uitkering en grondslagbepaling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant) tegen een uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 20 augustus 2004. De zaak betreft de toekenning van een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) aan betrokkene, die als zelfstandig bedrijfstrainer werkzaam was. De uitkering werd toegekend met een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80-100, maar de grondslag voor deze uitkering werd vastgesteld op € 26,64. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de hoogte van deze grondslag, maar dit bezwaar werd ongegrond verklaard.

De rechtbank heeft het beroep van betrokkene gegrond verklaard, omdat appellant ten onrechte de toetsing aan de hardheidsclausule in het Inkomensbesluit Waz (IB WAZ) had achterwege gelaten. De rechtbank oordeelde dat deze hardheidsclausule de mogelijkheid biedt om het refertejaar voor de berekening van de grondslag te laten aanvangen op een later tijdstip dan het begin van het boekjaar, dat op 1 januari 1999 ligt. Appellant heeft zich tegen deze uitspraak gekeerd en in hoger beroep gesteld dat de rechtbank onterecht heeft geoordeeld.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn overwegingen aangegeven dat de zienswijze van betrokkene, die stelde dat hij door zware mishandeling in 1998 lagere omzetten had behaald, niet voldoende onderbouwd was. De Raad concludeert dat de WAZ louter betrekking heeft op inkomsten die als zelfstandige zijn genoten en dat het uitgangspunt van feitelijke inkomensderving consequent is doorgevoerd. De Raad oordeelt dat de rechtbank niet in stand kan blijven en dat de aangevallen uitspraak, voor zover deze is aangevochten, niet kan worden gehandhaafd. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

De uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en G. van der Wiel en M.C. Bruning als leden, en is in tegenwoordigheid van D. Olthof als griffier uitgesproken op 10 juli 2007.

Uitspraak

04/5268 WAZ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 20 augustus 2004, 04/466 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[betrokkene] (hierna: betrokkene)
en
appellant
Datum uitspraak: 10 juli 2007.
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. P.S. Fluit, advocaat te Utrecht, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 december 2006, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. J. van Riet, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen en waar betrokkene is verschenen met bijstand van zijn raadsman mr. Fluit, voornoemd.
II. OVERWEGINGEN
Bij besluit van 6 juni 2003 is aan betrokkene, die werkzaam was als zelfstandig bedrijfstrainer, met ingang van 10 juli 2001 een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) toegekend, naar een arbeidsongeschikheidspercentage van 80-100. De grondslag van die uitkering is vastgesteld op € 26,64.
Bezwaar tegen de hoogte van de grondslag is bij besluit van 22 december 2003 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep van betrokkene gegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat appellant ten onrechte toetsing aan de hardheidsclausule als neergelegd in het derde lid van artikel 10 van het Inkomensbesluit Waz (IB WAZ) achterwege heeft gelaten. De rechtbank heeft overwogen dat deze bepaling de mogelijkheid biedt om het refertejaar voor de berekening van de grondslag te laten aanvangen op een later tijdstip dan de aanvang van het boekjaar (1 januari 1999) gelegen voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid.
Appellant heeft zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
De Raad overweegt het volgende.
Tussen partijen is primair in geschil of appellant in de omstandigheid dat betrokkene in de eerste helft van 2000 tot zijn uitval op 11 juli 2000 een omzet van meer dan
fl. 40.000,-- heeft behaald en hij voor de rest van dat jaar opdrachten in portefeuille had die die omzet nog aanzienlijk zouden doen stijgen, naar de stelling van betrokkene zelfs tot
fl. 150.000,--, voor appellant aanleiding hadden moeten vormen om de hardheidsbepaling van artikel 10, derde lid, IB WAZ toe te passen.
De zienswijze van betrokkene komt hierop neer dat hij als gevolg van zware mishande-ling in 1998 lagere omzetten in 1998 en 1999 heeft behaald en in feite pas weer in 2000 een omzetherstel heeft weten te bereiken.
De Raad leidt uit de wetsgeschiedenis van de WAZ, alsmede de toelichting op het IB WAZ, af dat het bij de WAZ louter gaat om inkomsten die als zelfstandige zijn genoten, alsmede dat het uitgangspunt van feitelijke inkomensderving consequent is doorgevoerd.
Dit uitgangspunt is blijkens de toelichting op het IB WAZ niet losgelaten daar waar het gaat om situaties waarin de hardheidsbepalingen van artikel 10 van dit besluit aan de orde kunnen zijn.
Het oordeel van de rechtbank wordt derhalve door appellant in hoger beroep met vrucht bestreden.
Aangaande de overige stellingen van betrokkene overweegt de Raad het volgende.
Voor de subsidiaire stelling dat de grondslag moet worden berekend op basis van de fiscale winst genoten in de vijf jaar voorafgaande aan het arbeidsongeschiktheidsjaar, en dat hieruit een hogere grondslag zou resulteren, vindt de Raad in de stukken van het geding geen enkel aanknopingspunt. Immers, terzake van de jaren 1995 en 1996 ontbreken die gegevens, zodat niet aan de hand van verifieerbare objectieve gegevens kan worden vastgesteld of deze benadering tot een hogere grondslag leidt. Het had op de weg van betrokkene gelegen deze gegevens alsnog te achterhalen.
Het vorenstaande brengt mee dat de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, niet in stand kan blijven.
Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten;
Verklaart het beroep in zoverre ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en G. van der Wiel en
M.C. Bruning als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van D. Olthof als griffier uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2007.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) D. Olthof.
JK/11072007