[appellant], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 11 januari 2006, 05/301 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van Bestuur van de Universiteit Maastricht (hierna: college)
Datum uitspraak: 12 juli 2007
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 juni 2007. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. H.S.P. Stuiver, advocaat te De Meern. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J. Trap, advocaat te Amsterdam.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Bij brief van 26 april 2004 heeft de directeur van de Faculteit der Rechtsgeleerdheid, namens het college, appellant het voornemen tot ontslag met ingang van 1 december 2005 meegedeeld wegens de opheffing van zijn functie.
1.2. Naar aanleiding van dit voornemen heeft appellant bij brief van 7 juni 2004, nadien aangevuld, bezwaar gemaakt tegen het besluit tot opheffing van zijn functie, tegen het voornemen tot reorganisatieontslag en tegen de in deze brief gelegen handeling in een reeks waardoor zijn overeenkomst van 28 mei 1999 met het college wordt geschonden (hierna ook: handeling). Appellant heeft hierbij mede verzocht om schadevergoeding. Bij besluit van 9 december 2004 is het bezwaar tegen de opheffing van de functie ongegrond verklaard en is het bezwaar tegen de niet-nakoming van het contract van 28 mei 1999, voor zover hier van belang, niet-ontvankelijk verklaard. Appellant heeft beroep ingesteld tegen beide onderdelen van dit besluit.
1.3. Bij besluit van 2 december 2005 heeft het college, voor zover thans van belang, het besluit van 26 april 2004 tot opheffing van de functie en het besluit van 9 december 2004 inzake het bezwaar daartegen ingetrokken.
1.4. Appellant heeft naar aanleiding van het besluit van 2 december 2005 bij brief van
8 december 2005 aan de rechtbank onder meer laten weten dat het beroep beperkt wordt tot de onrechtmatigheid van de handeling. Onder herhaling van zijn standpunt dat de handeling waartegen hij bezwaar had gemaakt appellabel was, heeft appellant aangegeven dat hij voortzetting van de behandeling van zijn beroep hiertegen wenste.
2. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep van appellant niet-ontvankelijk verklaard. Kort samengevat heeft de rechtbank geoordeeld dat het besluit van 9 december 2004 en de daaraan ten grondslag liggende brief van 26 april 2004 zijn ingetrokken en dat de door appellant in bezwaar verzochte schadevergoeding een zelfstandig verzoek om een schadebesluit is. De reactie daarop is een primair besluit. Onder deze omstandigheden achtte de rechtbank niet langer een processueel belang aanwezig.
2.1. Appellant acht de niet-ontvankelijk verklaring van de rechtbank onjuist. Het college heeft zich achter de aangevallen uitspraak geschaard.
3. De Raad overweegt het volgende.
3.1. De omvang van het hoger beroep
3.1.1. Omdat appellant na het besluit van 2 december 2005 het beroep bij de rechtbank, zoals hij ter zitting van de Raad heeft bevestigd, heeft beperkt tot het onderdeel van het besluit van 9 december 2004 waarbij het bezwaar tegen de niet-nakoming van het contract van 28 mei 1999, voor zover hier van belang, niet-ontvankelijk is verklaard, zal de Raad voorbijgaan aan hetgeen appellant in hoger beroep naar voren heeft gebracht over (de intrekking van) de besluiten met betrekking tot de opheffing van de functie. Ook hetgeen appellant in hoger beroep aan de orde heeft gesteld met betrekking tot andere besluiten, zoals (de intrekking van) het naderhand genomen ontslagbesluit, valt buiten de omvang van het geding.
3.1.2. Appellant heeft ter zitting te kennen gegeven dat hij in navolging van de aangevallen uitspraak inmiddels separaat aan het college vergoeding heeft gevraagd van de schade ten gevolge van de schending van het contract van 28 mei 1999. Daarover zijn inmiddels besluiten genomen, waarna beroep bij de rechtbank is ingesteld. Zijn hoger beroep heeft op die overwegingen van de aangevallen uitspraak inmiddels geen betrekking meer.
3.2. De aangevallen uitspraak
3.2.1. De Raad ziet in het besluit van 2 december 2005 niet besloten liggen dat ook het onderdeel van het besluit van 9 december 2004 ten aanzien van de niet-nakoming van het contract van 28 mei 1999 is ingetrokken. Ter zitting heeft de gemachtigde van het college desgevraagd bevestigd dat bij het intrekkingsbesluit het hiervoor genoemde onderdeel niet is ingetrokken en dat voor de intrekking daarvan ook geen aanleiding bestond.
3.2.2. De rechtbank is er bij de aangevallen uitspraak dus ten onrechte van uitgegaan dat het besluit van 9 december 2004 geheel was ingetrokken. Zij heeft aldus ten onrechte het beroep tegen dat besluit ten aanzien van de niet-nakoming van het contract (hierna: bestreden besluit) niet beoordeeld. De aangevallen uitspraak komt in zoverre voor vernietiging in aanmerking.
3.3. Het bestreden besluit
3.3.1. Nu de zaak geen nadere behandeling door de rechtbank behoeft, zal de Raad de ter zitting aan de orde gestelde vraag beantwoorden of het bestreden besluit in rechte stand kan houden, dat wil zeggen of het college het bezwaar tegen de door appellant gestelde handeling terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
3.3.2. Tussen partijen is niet in geschil en ook de Raad schaart zich daarachter, dat het besluit tot opheffing van appellants functie een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is, waartegen appellant bezwaar kon maken en beroep kon instellen. Naar vaste jurisprudentie (zie onder meer CRvB 21 februari 2002, 99/1406 e.v. AW, en CRvB 11 mei 2007, LJN BA5157) is het voornemen van een bestuursorgaan om een besluit te nemen geen besluit in de zin van de Awb. Een ambtenaar kan tegen een voornemen om jegens hem een rechtspositioneel besluit te nemen op de in de rechtspositie geregelde wijze reageren maar tegen het voornemen zelf staat niet het rechtsmiddel van bezwaar en later beroep open. Het ontslagvoornemen was derhalve geen besluit.
3.3.3. Appellant is evenwel van opvatting dat de bekendmaking van het (appellabele) besluit tot opheffing van zijn functie en het (niet-appellabele) ontslagvoornemen mede een handeling als bedoeld in artikel 8:1, tweede lid, van de Awb behelst. Hiertoe wijst appellant er op dat het college sedert 28 mei 1999 veelvuldig en eigenlijk onafgebroken de overeenkomst van die datum heeft geschonden waarin partijen een regeling hebben getroffen ter beëindiging van hun toenmalige arbeidsconflict. In de opheffing van de functie en het voorgenomen ontslag ziet appellant de definitieve weigering van het college om nog ooit de afspraken van 28 mei 1999 na te komen.
3.3.4. De Raad is echter van oordeel dat de enkele omstandigheid dat een (voorgenomen) besluit in de opvatting van de ambtenaar in strijd komt met geldende afspraken tussen de ambtenaar en het bestuursorgaan geen grond oplevert om in de (voorgenomen) besluitvorming mede een handeling als bedoeld in artikel 8:1, tweede lid, van de Awb gelegen te zien. De - volgens de ambtenaar aanwezige - schending van de gemaakte afspraken kon door de ambtenaar tegen het voornemen en het besluit (op bezwaar) naar voren worden gebracht en krijgt aldus een plaats in het debat over de houdbaarheid van het voorgenomen of genomen besluit.
3.3.5. Uit de door appellant meermalen gememoreerde schendingen vanaf 28 mei 1999 en uit zijn ter zitting van de Raad kenbaar gemaakte opvatting dat de bepalingen in de Awb over de bezwaartermijn hier niet zouden gelden vanwege het voortduren van de schending, begrijpt de Raad dat appellant ook die gebeurtenissen respectievelijk die voortdurende situatie ziet als de handeling, bedoeld in artikel 8:1, tweede lid, van de Awb, waartegen hij bij het bezwaarschrift van 7 juni 2004 rechtsgeldig bezwaar kon maken. Dienaangaande overweegt de Raad dat appellants zienswijze over het ontbreken van een bezwaartermijn in de Awb bij handelingen als bedoeld in artikel 8:1, tweede lid, geen grondslag vindt in die wet en niet als juist kan worden aanvaard. De Raad stelt voorts vast dat appellant in zijn (aanvullende) bezwaarschrift tegen de brief van 26 april 2004 niet heeft gewezen op enige concrete gedraging van het college die aangemerkt moet worden als een handeling als bedoeld in artikel 8:1, tweede lid, van de Awb en die tevens gelegen is binnen het tijdvak van zes weken voorafgaande aan de indiening van het bezwaarschrift.
3.3.6. Al het vorenstaande brengt de Raad tot de conclusie dat hij geen handeling als bedoeld in artikel 8:1, tweede lid, van de Awb heeft kunnen ontwaren, waartegen appellant op 7 juni 2004 ontvankelijk bezwaar heeft kunnen maken. Het bezwaar is bij het bestreden besluit dus terecht niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep tegen het bestreden besluit is dan ook ongegrond.
4. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover in hoger beroep aangevochten;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond;
Bepaalt dat de Universiteit Maastricht aan appellant het door hem in hoger beroep betaalde griffierecht van € 207,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en R. Kooper en K.J. Kraan als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van O.C. Boute als griffier, uitgesproken in het openbaar op 12 juli 2007.