[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 12 mei 2005, 04/1370 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: de Svb).
Datum uitspraak: 12 juli 2007
Namens appellant heeft mr. A.D.J. van Ruyven, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 mei 2007. Appellant is in persoon verschenen bijgestaan door mr. Van Ruyven. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G. van der Schuur.
In maart 2002 heeft de Svb van appellant vernomen dat op 3 oktober 2001 in Marokko dochter Salma is geboren. De Svb heeft aan appellant verzocht terzake informatie te verstrekken. Appellant heeft daarop medegedeeld dat zijn echtgenote met de kinderen Ghizlan, Houda en Oum-El sinds september 1999 in Marokko verblijven.
Bij besluit van 10 september 2003 heeft de Svb appellant kinderbijslag geweigerd ten behoeve van Ghizlan, Houda en Oum-El over het vierde kwartaal van 1999 tot en met het eerste kwartaal van 2001, het derde en vierde kwartaal van 2001 en ten behoeve van alle kinderen met ingang van het tweede kwartaal van 2002, onder overweging dat deze kinderen door appellant niet in belangrijke mate worden onderhouden.
Bij beslissing op bezwaar van 13 april 2004 (hierna: het bestreden besluit) is het door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard wat betreft het eerste, derde en vierde kwartaal van 2001, het tweede en derde kwartaal van 2002 en het tweede en derde kwartaal van 2003. Wat betreft de overige kwartalen is het bezwaar gegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat appellant niet heeft aangetoond zijn kinderen over voornoemde kwartalen in belangrijke mate te hebben onderhouden en dat er, in het licht van het beleid van de Svb, geen gronden zijn om niet tot gehele herziening van de kinderbijslag over te gaan nu appellant de Svb niet tijdig heeft geïnformeerd over het vertrek van zijn gezin naar Marokko.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Namens appellant is deze uitspraak in hoger beroep gemotiveerd bestreden.
De Raad overweegt het volgende.
De Raad merkt in de eerste plaats op dat de Svb met het bestreden besluit gedeeltelijk niet is gebleven binnen de grondslag en reikwijdte van het primaire besluit van 10 september 2003. Voor zover bij het bestreden besluit is beslist omtrent het recht op kinderbijslag over het derde kwartaal van 2003 is onmiskenbaar sprake van primaire besluitvorming. Daartegen dient ingevolge artikel 7:1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), nu de daarin vervatte uitzonderingen op de in het stelsel van de Awb verplichte bezwaarprocedure hier niet van toepassing zijn, bezwaar te worden gemaakt alvorens beroep kan worden ingesteld. Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 31 maart 2006, LJN: AV7822, konden motieven van efficiëntie ten tijde hier van belang geen grond vormen voor verdergaande uitzonderingen op het volgen van de bezwaarprocedure.
Hieruit volgt dat de aangevallen uitspraak voor zover betrekking hebbend op de hiervoor omschreven besluitvorming, niet in stand kan blijven. Doende wat de rechtbank had behoren te doen, zal de Raad het bij de rechtbank ingediende beroepschrift voor zover betrekking hebbend op het derde kwartaal van 2003 als bezwaarschrift naar de Svb doorzenden.
Voorts merkt de Raad op dat de gemachtigde van de Svb ter zitting van de Raad te kennen heeft gegeven het bestreden besluit niet te willen handhaven wat betreft het eerste kwartaal van 2001. Ook in zoverre kunnen de aangevallen uitspraak alsmede het bestreden besluit niet in stand blijven en komen deze voor vernietiging in aanmerking.
In hoger beroep is tussen partijen in geschil de vraag of de weigering van aanspraak op kinderbijslag over het derde en vierde kwartaal van 2001, het tweede en derde kwartaal van 2002 en over het tweede kwartaal van 2003 voor de in Marokko verblijvende kinderen van appellant in rechte stand kan houden. Daarbij verschillen partijen met name van mening over de vraag of appellant heeft voldaan aan de bij en krachtens de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) gestelde voorwaarde dat hij zijn in Marokko verblijvende kinderen over voornoemde kwartalen in belangrijke mate heeft onderhouden. Tot slot is in geschil de vraag of de herziening van de toegekende kinderbijslag over het derde en vierde kwartaal van 2001 in rechte stand kan houden.
Tussen partijen is niet in geschil dat Ghizlan, Houda, Oum-El en Salma gedurende voornoemde kwartalen niet behoorden tot het huishouden van appellant. Dit betekent dat appellant slechts aanspraak heeft op kinderbijslag als hij gedurende deze kwartalen heeft voldaan aan de bij en krachtens de AKW gestelde voorwaarde dat hij zijn kinderen in belangrijke mate, dat wil zeggen voor een bedrag van ten minste € 358,94 vanaf het vierde kwartaal van 2000 (welk bedrag met ingang van het vierde kwartaal van 2001 en 2002 is verhoogd naar respectievelijk € 373,-- en € 386,--) per kind per kwartaal, heeft onderhouden. Ingevolge vaste rechtspraak van de Raad dient een verzekerde desgevraagd op een voor het uitvoeringsorgaan op eenvoudig te controleren wijze - met name door middel van bankoverschrijvingen ten name van het kind zelf of van de persoon die het kind verzorgt - aan te tonen of aannemelijk te maken dat hij voor zijn niet in Nederland verblijvende kinderen heeft voldaan aan de voor hem geldende onderhoudsbijdrage.
De Raad stelt vast dat appellant ten aanzien van voornoemde kwartalen, bankafschriften van hem en zijn echtgenote heeft overgelegd, waaruit blijkt dat bedragen in Marokko zijn opgenomen van de Nederlandse bankrekening. Voorts heeft appellant bewijsstukken overgelegd waaruit blijkt dat zijn echtgenote geld van de gezamenlijke Marokkaanse bankrekening heeft opgenomen. In het midden latend of de overgelegde bewijsstukken voldoen aan de hiervoor omschreven maatstaven, stelt de Raad vast dat de daarop vermelde bedragen in ieder geval onvoldoende zijn om te kunnen voldoen aan de hiervoor genoemde onderhoudsbijdrage. De Raad concludeert hieruit dat de Svb aan appellant terecht kinderbijslag heeft geweigerd over de in geschil zijnde kwartalen.
Voorts overweegt de Raad dat de Svb bij het bestreden besluit ten aanzien van het derde en vierde kwartaal van 2001 ten nadele van appellant is teruggekomen van de toekenning van kinderbijslag over die kwartalen. Ingevolge het bepaalde in artikel 14a, eerste lid, van de AKW is de Svb gehouden een besluit tot toekenning van kinderbijslag in te trekken of te herzien, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van artikel 15 van de AKW kinderbijslag ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend. Voorts is in het tweede lid van artikel 14a van de AKW bepaald dat de Svb kan besluiten geheel of gedeeltelijk af te zien van herziening of intrekking als daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. De Svb heeft ten aanzien van de herziening of intrekking van besluiten ten nadele van de betrokkene met terugwerkende kracht een beleid ontwikkeld, waarbij rekening wordt gehouden met algemene rechtsbeginselen zoals het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel. Uitgangspunt van dit beleid is dat de Svb niet tot herziening of intrekking met volledige terugwerkende kracht overgaat als de betrokkene al zijn verplichtingen is nagekomen en hij voorts niet heeft kunnen onderkennen dat de kinderbijslag ten onrechte werd verleend.
Door appellant is niet betwist dat hij niet onverwijld uit eigen beweging de Svb heeft medegedeeld dat zijn gezin in 1999 naar Marokko is vertrokken, terwijl dit een omstandigheid vormt waarvan het appellant redelijkerwijs duidelijk moet zijn geweest dat zij van invloed kon zijn op het recht op kinderbijslag. Appellant heeft hierdoor zijn mededelingsverplichting als bedoeld in artikel 15 van de AKW geschonden. Reeds op grond hiervan bestaat naar het oordeel van de Raad geen aanleiding om geheel of gedeeltelijk van herziening af te zien.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep ten dele slaagt, zodat de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit niet in stand kunnen blijven voorzover betrekking hebbend op het eerste kwartaal van 2001 en het derde kwartaal van 2003. Voor het overige komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb de Svb te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, tezamen € 1.288,--.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover betrekking hebbend op het eerste kwartaal van 2001 en het derde kwartaal van 2003;
Verklaart het beroep in zoverre gegrond en vernietigt in zoverre het bestreden besluit;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank ten aanzien van het derde kwartaal van 2003 een nieuw besluit op bezwaar neemt;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Veroordeelt de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank in de proceskosten van appellant tot een bedrag groot € 1.288,--, te betalen door de Sociale verzekeringbank;
Bepaalt dat de Sociale verzekeringsbank aan appellant het betaalde griffierecht van totaal € 140,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en H.J. Simon en
L.J.A. Damen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.H. Polderman-Eelderink als griffier, uitgesproken in het openbaar op 12 juli 2007.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) A.H. Polderman-Eelderink.