[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 7 april 2005, 03/1275 en 04/1413 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 11 juli 2007
Namens appellant heeft mr. H.S.K. Jap-A-Joe, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 april 2007. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. F.W. Verweij, kantoorgenoot van mr. Jap-A-Joe. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.S. van ‘t Oor.
Appellant is in 1993 uitgevallen vanuit zijn werk van taxichauffeur. Vanaf 1994 heeft hij met onderbreking een uitkering ontvangen ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Appellant is op 1 mei 2000 in dienst getreden van taxibedrijf [werkgever] (de werkgever) voor 120 uur per 4 weken. Met ingang van 1 mei 2000 is de WAO-uitkering van appellant uitbetaald als ware hij 35 tot 45% arbeidsongeschikt.
Appellant heeft op (de bijlage bij) het door hem ondertekende inlichtingenformulier van 4 september 2000 aangegeven dat hij vanaf 1 mei 2000 als taxichauffeur heeft gewerkt. Op de overgelegde salarisstrook van juli 2000 is een netto maandloon vermeld van fl. 1.952,61. Bij het door appellant ondertekende inlichtingenformulier van 28 augustus 2001 is een salarisstrook van juni 2001 overgelegd waarop een netto maandloon is vermeld van fl. 2.132,13.
In 2002 heeft het Uwv in samenwerking met de Fiscale Opsporings- en Inlichtingendienst (FIOD) een onderzoek ingesteld bij de werkgever waarbij is vastgesteld dat door de werkgever de werknemers meer is verloond dan aan de Belastingdienst en het Uwv werd opgegeven. Daarbij werden rittenstaten dubbel opgemaakt en gerealiseerde omzetten afgeroomd. Op
8 mei 2002 is appellant verhoord door opsporingsfunctionarissen van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Het Uwv heeft appellant bij besluit van 27 maart 2003 meegedeeld dat de WAO-uitkering met ingang van 1 mei 2000 niet wordt uitbetaald. Bij besluit van 28 maart 2003 heeft het Uwv de WAO-uitkering met ingang van 1 mei 2003 ingetrokken. Het Uwv heeft appellant bij besluit van 4 april 2003 meegedeeld dat over de periode van 1 mei 2000 tot en met 31 oktober 2002 een bedrag van € 11.991,69 aan te veel betaalde uitkering wordt teruggevorderd.
De tegen die besluiten gemaakte bezwaren heeft het Uwv bij besluit van 25 augustus 2003 ongegrond verklaard. Appellant heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 25 augustus 2003, alsmede tegen het besluit op bezwaar van 8 oktober 2004 betreffende de invordering van het teruggevorderde bedrag.
Bij de aangevallen uitspraak is het beroep tegen het besluit van 25 augustus 2003 ongegrond verklaard. Voorts is daarbij het beroep tegen het besluit van 8 oktober 2004 gedeeltelijk gegrond verklaard, het besluit van 8 oktober 2004 in zoverre vernietigd en het maandelijks aflossingsbedrag alsnog op € 114,88 vastgesteld, waarbij die uitspraak in de plaats is gesteld van het vernietigde gedeelte van het besluit van 8 oktober 2004. Voorts zijn beslissingen gegeven met betrekking tot de proceskosten en het griffierecht.
Het hoger beroep is gericht tegen de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van 25 augustus 2003 (hierna: bestreden besluit) ongegrond is verklaard. Tussen partijen is in geschil of appellant tussen 1 mei 2000 en
1 mei 2003 meer inkomsten heeft genoten dan appellant aan het Uwv heeft opgegeven.
De Raad acht het - evenals de rechtbank - aannemelijk dat appellant heeft meegewerkt aan de bij de werkgever bestaande fraudepraktijk om rittenstaten te verschrijven en contante loonbetalingen en verrekeningen te accepteren. In het door appellant ondertekende proces-verbaal van verhoor van 8 mei 2002 is vermeld dat appellant heeft verklaard dat het salaris dat hij aan het Uwv heeft opgegeven niet in overeenstemming was met zijn werkelijke verdiensten bij de werkgever. Met de rechtbank acht de Raad de achteraf gedane ontkenning hiervan ongeloofwaardig. Bij het verhoor van 8 mei 2002 heeft appellant immers verklaard dat hij de aan hem getoonde rittenstaten herkent als door hem opgemaakt. Daarbij heeft hij gedetailleerde informatie gegeven over de wijze van invullen ervan en over de gang van zaken bij de werkgever. Voorts overweegt de Raad dat niet is gebleken dat appellant eerder dan bij het - op zijn verzoek afgenomen - verhoor van 10 maart 2004 heeft ontkend dat hij meer inkomsten heeft genoten dan hij aan het Uwv had opgegeven. De klachtbrief die appellant naar zijn zeggen kort na het verhoor van 8 mei 2002 zou hebben verzonden en waarin hij zijn verklaringen zou hebben tegengesproken, is door hem niet overgelegd. Het Uwv heeft meegedeeld dat de brief niet in zijn bezit is en ook anderszins is niet van de verzending van de brief gebleken.
Appellant heeft gesteld dat hij weliswaar het proces-verbaal heeft ondertekend maar dat hij niet begreep wat hem werd gevraagd en alleen maar “ja” geantwoord heeft, omdat hij van het verhoor af wilde zijn. Volgens appellant stond hij tijdens het verhoor onder grote druk omdat de betreffende functionarissen dreigende taal gebruikten en omdat zijn zoon ziek was. Uit vaste jurisprudentie, van de Raad (bijvoorbeeld de uitspraak van 14 december 2005, LJN: AU8646) volgt dat in beginsel van de juistheid van de tegenover opsporingsambtenaren afgelegde en ondertekende verklaringen dient te worden uitgegaan, tenzij in voldoende mate met feiten of omstandigheden aannemelijk wordt gemaakt dat de verklaringen niet in vrijheid zijn afgelegd. Voor aanvaarding van het standpunt van appellant dat hij onder het verhoor niet zou hebben begrepen wat hem werd gevraagd, ziet de Raad geen aanknopingspunten. Voorts is de Raad niet gebleken dat appellant bij het verhoor onder een ontoelaatbare druk heeft gestaan.
De Raad acht aannemelijk dat appellant meer inkomsten heeft gehad dan waarvan hij bij het Uwv opgave heeft gedaan en dat hij daardoor de inlichtingenverplichting van artikel 80 van de WAO heeft geschonden. Aan de door appellant aangevoerde omstandigheid dat appellant ter zake van die schending niet (meer) strafrechtelijk wordt vervolgd, komt geen doorslaggevende betekenis toe, nu - zoals de Raad al meermaals heeft overwogen in zijn jurisprudentie waaronder de uitspraak van 2 maart 2007, LJN: BA0273 - het strafrecht een van de onderhavige bestuursrechtelijke procedure te onderscheiden beoordelingskader kent.
Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat het Uwv terecht tot een schatting van de inkomsten uit arbeid is overgegaan. Bij het verhoor van 8 mei 2002 heeft appellant verklaard dat hij in de jaren 2000 en 2001 gemiddeld ongeveer
fl. 3.500,-- per maand verdiende. De Belastingdienst heeft het werkelijk aan appellant uitbetaalde netto jaarloon over het jaar 2000 vastgesteld op fl. 29.145,-- en over het jaar 2001 op fl. 42.326,--. De rechtbank heeft aangenomen - in navolging van hetgeen bij het bestreden besluit is overwogen - dat de omvang van de verdiensten van appellant vanaf 1 mei 2000 ongeveer gelijk waren aan het maatmanloon.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant vanaf 1 juni 2002 voltijds voor de werkgever heeft gewerkt en verdiensten heeft genoten ter hoogte van tenminste 85% van het maatmanloon. De Raad is van oordeel dat het Uwv op basis van de voornoemde gegevens heeft mogen aannemen dat de omvang van de verdiensten van appellant over de periode van 1 mei 2000 tot 1 juni 2002 tenminste die van het maatmanloon bedroeg. Van de zijde van appellant zijn geen concrete, verifieerbare gegevens verstrekt met betrekking tot zijn verdiensten over die periode. Naar het oordeel van de Raad heeft de rechtbank het bestreden besluit voor zover dit betrekking heeft op het niet-uitbetalen van de uitkering vanaf 1 mei 2000 en op de intrekking van de uitkering per 1 mei 2003, terecht in stand gelaten.
Wat betreft de terugvordering overweegt de Raad dat de uitkering tot en met 31 oktober 2002 aan appellant is doorbetaald. Het Uwv was op grond van artikel 57 van de WAO in beginsel gehouden tot terugvordering van de over de periode 1 mei 2000 tot en met 31 oktober 2002 betaalde uitkering, die is vastgesteld op een bedrag van € 11.991,69. Niet gesteld noch gebleken is dat er dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien. De Raad concludeert dan ook - evenals de rechtbank - dat het Uwv terecht tot terugvordering van dit bedrag is overgegaan. Ook in zoverre heeft de rechtbank het bestreden besluit terecht in stand gelaten.
De aangevallen uitspraak komt derhalve, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en M.C.M. van Laar en E. Dijt als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.R.S. Bacon als griffier, uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2007.