ECLI:NL:CRVB:2007:BA9412

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 juli 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-4292 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • C.W.J. Schoor
  • M.C.M. van Laar
  • E. Dijt
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van ZW-uitkering op basis van geschiktheid tot eigen werk met gebruik van CPAP-apparaat

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch, waarin de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellant een Ziektewet (ZW) uitkering te verlenen, aan de orde is. Appellant meldde zich op 16 augustus 2000 ziek vanwege klachten van duizeligheid en slaapproblemen. Het Uwv weigerde op 11 september 2000 de uitkering, omdat appellant niet ongeschikt werd geacht voor zijn arbeid. Na een eerdere uitspraak van de Raad, die het Uwv opdroeg een nieuw besluit te nemen, werd appellant alsnog een ZW-uitkering toegekend, maar met een maatregel van 20% gedurende 16 weken, omdat hij het CPAP-apparaat niet gebruikte. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond, omdat het Uwv niet voorbij zag aan de bijwerkingen van het gebruik van het apparaat, maar de rechtbank vond onvoldoende bewijs dat deze bijwerkingen zodanig waren dat het gebruik van het apparaat niet van appellant kon worden gevergd.

In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt dat het gebruik van het CPAP-apparaat bijwerkingen heeft die het gebruik onmogelijk maken. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en voegde toe dat de bijwerkingen niet in verhouding staan tot de ernst van de klachten van appellant. Appellant heeft geen medische verklaring overgelegd die zijn standpunt ondersteunt. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen termen aanwezig zijn voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

05/4292 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 6 juni 2005, 04/3249 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 11 juli 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.W. Weehuizen, advocaat te ’s-Hertogenbosch, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 mei 2007. Appellant is, met voorafgaande kennisgeving, niet verschenen.
Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J.C. Röttjers.
II. OVERWEGINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder Uwv tevens verstaan het Lisv dan wel de rechtsvoorganger, zijnde in dit geval het bestuur van het Uwv.
Appellant heeft zich op 16 augustus 2000 ziek gemeld wegens klachten van duizeligheid en slaapproblemen. Bij besluit van 11 september 2000 heeft het Uwv geweigerd om appellant met ingang van 16 augustus 2000 een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) te verlenen, omdat appellant niet wegens ziekte of gebreken ongeschikt werd geacht tot het verrichten van zijn arbeid. Bij besluit van 1 november 2000 heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 11 september 2000 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 12 mei 2004 heeft de Raad het besluit van 1 november 2000 vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. De Raad heeft daartoe overwogen dat naar het oordeel van de door de Raad ingeschakelde deskundige, de longarts F.M.L.H.G. Palmen, appellant zonder het gebruik van de zogenaamde continuous positive airway pressure (CPAP) arbeidsongeschikt is. Nu deze behandeling bij appellant – om welke reden dan ook – ten tijde in geding niet toepasbaar was en hij hiervan dus geen gebruik maakte, moest appellant naar het oordeel van de Raad ongeschikt tot werken worden geacht. De vraag of een bij de aandoening passend, redelijkerwijs te verwachten herstelgedrag appellant in staat doet zijn om zijn arbeid te verrichten speelt hierbij geen rol, nu daarmee niet wordt afgedaan aan het begrip ongeschiktheid tot werken in de zin van artikel 19 van de ZW.
Ter uitvoering van de uitspraak van de Raad heeft het Uwv bij besluit van 20 oktober 2004 (hierna: bestreden besluit) opnieuw beslist op de bezwaren van appellant tegen het besluit van 11 september 2000. Aan appellant is alsnog met ingang van 16 augustus 2000 een ZW-uitkering toegekend, waarbij op grond van artikel 45, eerste lid, aanhef en onder b, van de ZW een maatregel van 20% gedurende 16 weken is opgelegd. Het Uwv heeft, onder verwijzing naar het rapport van 21 september 2004 van de bezwaarverzekeringsarts J.M. Fokke, gesteld dat appellant door het niet gebruiken van het CPAP-apparaat niet in staat was zijn eigen werk te verrichten per 16 augustus 2000 en dat hij door het niet-gebruiken van dit apparaat verwijtbaar zijn genezing belemmert, omdat er medisch gezien geen redenen zijn om dit apparaat niet te gebruiken.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellant tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het Uwv er niet aan voorbij ziet dat het gebruik van CPAP bij appellant bijwerkingen heeft (een verstopte neus en droge ogen), hoewel daarvoor gelet op de informatie van de behandelend longarts J.P.E. Vos en de longarts Palmen, voornoemd, geen medisch-objectieve verklaring is te geven. In de beschikbare gegevens heeft de rechtbank onvoldoende aanknopingspunten gezien voor het oordeel dat sprake is van zodanig onaanvaardbare bijwerkingen bij het gebruik van CPAP dat dit gebruik, met het oog op de behandeling van het obstructief slaapapneusyndroom, in redelijkheid niet van appellant kan worden gevergd. Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan moet worden aangenomen dat het appellant in verminderde mate verwijtbaar is dat hij het CPAP-apparaat niet gebruikt is de rechtbank niet gebleken.
In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt herhaald dat het CPAP-apparaat bij hem zodanige bijwerkingen heeft dat hij dit apparaat niet kan gebruiken. Het niet gebruiken van dit apparaat valt hem dan ook niet te verwijten, zodat hem ten onrechte een maatregel is opgelegd.
De Raad kan zich geheel vinden in de overwegingen en conclusies van de rechtbank en maakt die overwegingen en conclusies tot de zijne. De Raad voegt hier nog aan toe dat ook indien wordt uitgegaan van de door appellant aangegeven bijwerkingen van het CPAP-apparaat, de bezwaarverzekeringsarts Fokke in zijn rapport van 21 september 2004 heeft aangegeven dat deze bijwerkingen in geen verhouding staan tot de ernst van de klachten als gevolg van het obstuctieve slaapapneusyndroom, waaronder de extreme vermoeidheid van appellant, en de sterke vermindering van die klachten door gebruik van het CPAP-apparaat. Ook in hoger beroep heeft appellant geen medische verklaring overgelegd waaruit blijkt dat het gebruik van het CPAP-apparaat niet van hem kan worden gevergd.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en M.C.M. van Laar en E. Dijt als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier, uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2007.
(get.) C.W.J. Schoor.
(get.) M. Gunter.