[appellante]m (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 6 maart 2006, 04/1783 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 3 juli 2007
Namens appellante heeft mr. E. van den Bogaard, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het onderzoek in het geding met
reg. nrs. 06/2144 NABW en 06/5013 NABW, plaatsgevonden op 22 mei 2007. Verschenen zijn [A.] (hierna: [A.]), de tolk S.M. Razaghi en de gemachtigde van [A.] en van appellante mr. S. van Andel, advocaat te Amsterdam. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. A.A. Brouwer, werkzaam bij de gemeente Amsterdam. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving vanaf 1 januari 1997 bijstand ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
Naar aanleiding van ontvangen informatie over een strafrechtelijk onderzoek tegen [A.] in verband met mensensmokkel heeft de Sociale Recherche van de Sociale Dienst van de gemeente Amsterdam een nader onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan [A.] en appellante verleende bijstand. In het kader van deze onderzoeken zijn [A.], appellante en getuigen verhoord. Op basis van de resultaten van de onderzoeken heeft het College:
- bij besluit van 20 augustus 2003 (besluit 1) de aan appellante verleende bijstand ingetrokken met ingang van 1 mei 2003;
- bij besluit van 29 augustus 2003 (besluit 2) de aan appellante verleende bijstand ingetrokken over de periode van 1 juli 1997 tot en met 31 juli 2003 en de voor haar gemaakte kosten van bijstand van haar teruggevorderd tot een bedrag van € 73.298,58;
- bij besluit van 29 augustus 2003 (besluit 3) de voor [A.] gemaakte kosten van bijstand mede van appellante teruggevorderd tot een bedrag van € 21.061,35.
Bij besluit van 16 maart 2004, zoals nader toegelicht ter zitting, heeft het College:
- het bezwaar tegen besluit 1 ongegrond verklaard op de grond dat appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden, beschikte over een meer dan het vrij te laten bescheiden vermogen en een gezamenlijke huishouding voerde met [A.];
- het bezwaar tegen besluit 2 ongegrond verklaard op de grond dat appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat het recht op bijstand niet is vast te stellen omdat zij naast sieraden en juwelen en een op 5 juni 1998 van haar broer ontvangen storting op haar rekening ook niet te controleren inkomsten uit verkoop van kleding heeft ontvangen;
- het bezwaar tegen besluit 3 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen omtrent proceskosten in beroep en griffierecht - het beroep ongegrond verklaard voor zover het ziet op de intrekking en terugvordering van aan appellante verleende bijstand en het beroep gegrond verklaard voor zover het ziet op mede-terugvordering van aan [A.] verleende bijstand en het besluit van 16 maart 2004 in zoverre vernietigd.
Appellante heeft zich gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd voor zover daarbij het beroep ongegrond is verklaard.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De intrekking van bijstand met ingang van 1 mei 2003 in besluit 1 is niet beperkt tot een bepaalde periode en is onverkort door het College gehandhaafd. Dit brengt mee dat de beoordeling door de bestuursrechter zich hier uitstrekt tot en met 20 augustus 2003, de datum waarop besluit 1 is genomen, maar laat onverlet dat de werking van dit intrekkingsbesluit zich (ook) uitstrekt over de periode daarna (zie de uitspraak van 18 juli 2006, LJN AY5142). Het nadien genomen, eveneens door het College gehandhaafde besluit 2 heeft slechts nieuwe rechtsgevolgen in het leven geroepen voor zover dit besluit ziet op intrekking van bijstand over de aan 1 mei 2003 voorafgaande periode van 1 juli 1997 tot en met 30 april 2003 en op terugvordering van kosten van bijstand over de periode van 1 juli 1997 tot en met 31 juli 2003.
Intrekking van bijstand ingaande 1 mei 2003
De rechtbank heeft vastgesteld dat er onvoldoende grond bestaat om aan te nemen dat sprake is geweest van een gezamenlijke huishouding tussen [A.] en appellante. Daarvan uitgaande is hier relevant of gedurende de periode van 1 mei 2003 tot en met 20 augustus 2003 van appellante gezegd kan worden dat zij als alleenstaande ouder over in aanmerking te nemen vermogen beschikte of redelijkerwijs kon beschikken. Naar het oordeel van de Raad bieden de gedingstukken hiervoor geen toereikende grondslag. Vaststaat dat sprake is geweest van sieraden en van juwelen met een verkoopwaarde die volgens het College lager was dan het vrij te laten vermogen voor een alleenstaande ouder. Deze sieraden, juwelen alsmede contant geld, aangetroffen in op naam van [A.] en/of appellante staande bankkluizen, zijn op 4 november 1998 in beslag genomen, zodat appellante vanaf die datum daarover niet meer kon beschikken. Appellante heeft steeds betwist dat zij op en na 1 mei 2003 nog over in aanmerking te nemen vermogen kon beschikken. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is niet duidelijk geworden wanneer en welke in beslag genomen goederen aan appellante zijn teruggegeven, en hoe de feitelijke vermogenssituatie van appellante was in de maanden mei 2003 tot en met augustus 2003. Een en ander betekent dat de intrekking van bijstand ingaande 1 mei 2003 op een ondeugdelijke motivering berust.
Intrekking van bijstand over de periode van 1 juli 1997 tot en met 30 april 2003
Op grond van de op 26 november 1998 door appellante met bijstand van een tolk afgelegde verklaring, die door haar is ondertekend, staat voor de Raad vast dat zij zich vanaf 1993 samen met haar zus bezig heeft gehouden met verkoop van kleding en daaruit inkomsten heeft ontvangen. Zij heeft dit niet aan het College gemeld met als gevolg dat het recht op bijstand wegens het haar toekomende deel van de (verzwegen) inkomsten uit verkoop van kleding over de maanden juli 1997 tot en met november 1998 achteraf niet meer kan worden vastgesteld. De gedingstukken bevatten geen aanknopingspunten dat appellant nadien nog inkomsten uit verkoop van kleding heeft ontvangen. Dit betekent dat de intrekking van bijstand voor zover deze ziet op de maanden december 1998 tot en met april 2003 niet op een deugdelijke motivering berust. Aan de voorwaarden voor intrekking van bijstand met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw is wel voldaan voor de daaraan voorafgaande periode van 1 juli 1997 tot en met 30 november 1998. In hetgeen namens appellante is aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw, zodat het College in zoverre niet bevoegd is om van intrekking af te zien.
Terugvordering van aan appellante verleende bijstand over de periode van 1 juli 1997 tot en met 31 juli 2003
Met het voorgaande is tevens gegeven dat aan het besluit tot terugvordering van aan appellante verleende bijstand tot een bedrag van € 73.298,58 de grondslag is komen te ontvallen. Op grond van de thans beschikbare gegevens kan de bevoegdheid tot terugvordering met toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw worden aangenomen voor bijstand verleend over de periode van 1 juli 1997 tot en met 30 november 1998. In hetgeen namens appellante is aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw, zodat het College in zoverre niet bevoegd is om van een tot die periode beperkte terugvordering af te zien.
De rechtbank heeft het voorgaande niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover deze is aangevochten, voor vernietiging in aanmerking komt. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren, het besluit van 16 maart 2004 wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht vernietigen voor zover daarbij de intrekking van bijstand vanaf 1 december 1998 en de terugvordering van aan appellante verleende bijstand zijn gehandhaafd en bepalen dat het College ter zake van deze terugvordering een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak van de Raad.
Het verzoek van appellant om vergoeding van wettelijke rente komt thans niet voor toewijzing in aanmerking, omdat nadere besluitvorming door het College noodzakelijk is en de Raad onvoldoende inzicht heeft in de omvang van de door het besluit van 16 maart 2004 geleden renteschade. Het College zal bij zijn nadere besluitvorming tevens aandacht dienen te besteden aan de vraag of en, zo ja, in hoeverre er termen zijn om renteschade te vergoeden. Op het verzoek om vergoeding van de in bezwaar tegen de besluiten 1 en 2 gemaakte kosten van rechtsbijstand zal eveneens door het College moeten worden beslist, nu in het besluit van 16 maart 2004 daaromtrent geen bepaling is opgenomen.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 16 maart 2004 voor zover daarbij de intrekking van bijstand vanaf 1 december 1998 en de terugvordering van aan appellante verleende bijstand zijn gehandhaafd;
Bepaalt dat het College een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag van € 644,--, te betalen door de gemeente Amsterdam;
Bepaalt dat de gemeente Amsterdam aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 105,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en G.A.J. van den Hurk en R.H.M. Roelofs als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2007.