[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 11 april 2006, 05/943 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen (hierna: College)
Datum uitspraak: 3 juli 2007
Namens appellant heeft mr. L.J. van der Veen, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 mei 2007. Voor appellant is verschenen mr. Van der Veen. Het College heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving sedert 17 oktober 2003 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
Bij besluit van 15 november 2004 (besluit 1) heeft het College de aan appellant verleende bijstand over de periode van
1 januari 2004 tot en met 31 mei 2004 herzien en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van
€ 3.288,28 van appellant teruggevorderd.
Bij besluit van 6 december 2004 (besluit 2) heeft het College aan appellant een boete opgelegd van € 330,--.
Bij besluit van 8 december 2004 (besluit 3) heeft het College bepaald dat met ingang van 1 december 2004 zijn vorderingen op appellant tot het bedrag van de beslagvrije voet zullen worden verrekend met diens lopende uitkering.
Bij ongedateerde brief, aan de balie ontvangen op 5 januari 2005, heeft appellant bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 14 juni 2005 heeft het College het bezwaar ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten - het beroep tegen het besluit van 14 juni 2005 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, zelf voorziend bepaald dat appellant een maatregel wordt opgelegd van € 263,06 en voor het overige bepaald dat de rechtsgevolgen van het besluit van 14 juni 2005 in stand blijven.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt - ambtshalve - vast dat het op 5 januari 2005 van appellant ontvangen bezwaarschrift uitdrukkelijk verwijst naar de brief van het College van 8 december 2004, waarin een beslissing tot verrekening (besluit 3) is neergelegd en dat dit bezwaarschrift van gronden is voorzien. Het College heeft bij zijn besluit van 14 juni 2005 het bezwaar aangemerkt als mede te zijn gericht tegen de besluiten 1 en 2 en (ook) deze besluiten in zijn heroverweging heeft betrokken. Dit laatste acht de Raad niet juist, omdat appellant voorafgaand aan het besluit van 14 juni 2005 geen bezwaarschrift bij het College heeft ingediend tegen de besluiten 1 en 2.
De rechtbank heeft dit niet onderkend en ten onrechte mede de herziening, terugvordering en boete inhoudelijk beoordeeld, zodat de aangevallen uitspraak, behoudens voor zover daarin is beslist over proceskosten en griffierecht, reeds hierom niet in stand kan blijven.
Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren, het besluit van 14 juni 2005 wegens strijd met artikel 7:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht vernietigen en zelf in de zaak voorziend het bezwaar tegen (enkel) besluit 3 ongegrond verklaren. Hij stelt daartoe vast dat de besluiten 1 en 2 in rechte onaantastbaar zijn geworden, omdat daartegen geen rechtsmiddel is aangewend. Dit betekent dat in dit geding zowel het primaire herzienings- en terugvorderingsbesluit als het primaire boetebesluit als een in rechte onaantastbaar gegeven moeten worden aanvaard. Mede gelet op het bepaalde in artikel 60, eerste lid, van de WWB was het College bevoegd tot verrekening van zijn vorderingen op appellant. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College in redelijkheid niet van zijn bevoegdheid tot verrekening gebruik heeft kunnen maken.
De Raad ziet ten slotte aanleiding het College te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,--, voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak, behoudens voor zover daarin is beslist over proceskosten en griffierecht;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 14 juni 2005;
Verklaart het bezwaar tegen het besluit van 8 december 2004 ongegrond;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 644,--, te betalen door de gemeente Groningen;
Bepaalt dat de gemeente Groningen het door appellant in hoger beroep
betaalde griffierecht van € 105,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en G.A.J. van den Hurk en R.H.M. Roelofs als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2007.