ECLI:NL:CRVB:2007:BA9360

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 juni 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-4261 TW + 05-5863 TW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.S.E. Wulffraat-van Dijk
  • H.J. Simon
  • E. Dijt
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van onverschuldigd betaalde toeslag ingevolge de Toeslagenwet

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank Maastricht, waarin de terugvordering van onverschuldigd betaalde toeslag ingevolge de Toeslagenwet (TW) aan de orde is. Appellant had een (gezins)toeslag ontvangen die met terugwerkende kracht werd gewijzigd door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) na mededeling van werkzaamheden van zijn echtgenote. Het Uwv vorderde een bedrag van € 4.810,19 terug, wat appellant betwistte op basis van dringende redenen, waaronder zijn psychische toestand en de trage besluitvorming van het Uwv.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het Uwv in strijd heeft gehandeld met artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) door niet tijdig een nieuw besluit te nemen na de gegrondverklaring van het bezwaar. De Raad stelt vast dat de rechtbank niet alle relevante besluiten in de procedure heeft betrokken, wat leidt tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelt dat er geen dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien, ondanks de psychische problematiek van appellant. De Raad bevestigt dat de terugvordering van € 4.333,27 over de periode van 21 mei 2003 tot en met 30 juni 2004 rechtmatig is.

De Raad veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 322,-. De uitspraak is gedaan op 27 juni 2007, waarbij de Raad de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigt, met uitzondering van de beslissingen over de proceskosten en het griffierecht. De Raad bepaalt dat het Uwv het betaalde griffierecht van € 103,- aan appellant vergoedt.

Uitspraak

05/4261 TW + 05/5863 TW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 30 mei 2005, nr. 04/1976 (hierna: aangevallen uitspraak),
in de gedingen tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 27 juni 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L.C.A.M. Bouts, advocaat te Margraten, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en, desgevraagd, een aantal nadere stukken in het geding gebracht, waaronder een nader besluit van 15 februari 2005.
Bij brieven van respectievelijk 29 september 2005 en 10 november 2005 heeft de griffier van de Raad aan partijen medegedeeld dat de Raad vooralsnog heeft besloten om bij de behandeling van het geding onder nr. 05/4261 TW tevens een oordeel te geven over de besluiten van 15 februari 2005 en 2 september 2005.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 mei 2007. Appellant is zoals tevoren was bericht niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door F.P.L. Smeets.
II. OVERWEGINGEN
Bij besluit van 22 juli 1998 is aan appellant met ingang van 16 juli 1998, in aanvulling op zijn uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), een (gezins)toeslag ingevolge de Toeslagenwet (TW) toegekend.
Appellants echtgenote heeft van 21 april 2003 tot 21 mei 2003 werkzaamheden in loondienst verricht. Daarvan is nagenoeg direct mededeling gedaan aan het Uwv. Aan appellants echtgenote is vervolgens tot 21 mei 2004 een uitkering ingevolge de Ziektewet toegekend.
Bij brief van 14 juni 2004 heeft het Uwv appellants toeslag over de periode van 21 april 2003 tot 21 mei 2003 gewijzigd. Bij besluit van 15 juni 2004 is het over die periode onverschuldigd betaalde bedrag aan toeslag ad € 64,10 van appellant teruggevorderd. Bij besluit van 15 juni 2004 is aan appellant medegedeeld dat zijn toeslag met ingang van 21 mei 2003 is beëindigd. Bij besluit van dezelfde datum is over de periode 21 mei 2003 tot en met 30 juni 2004 een bedrag van € 4.810,19 (bruto) aan onverschuldigd betaalde toeslag van appellant teruggevorderd. Daarbij is tevens aangegeven dat uit de aan het Uwv bekende gegevens niet is gebleken van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk af te zien van terugvordering.
Bij brief van 19 juli 2004 is namens appellant bezwaar gemaakt tegen ‘beide beslissingen van 15 juni 2004’. Daarbij is naar voren gebracht dat door het Uwv niet tijdig is gereageerd op de door appellants echtgenote ingestuurde informatie. Opgemerkt wordt verder dat na de Ziektewetperiode aan appellants echtgenote een voorlopige uitkering ingevolge de WAO is toegekend. Indien mocht blijken dat geen recht bestaat op een WAO-uitkering kan dit van invloed zijn op de uitkering van appellant. Gezien het functioneren van het Uwv in deze zaak moet worden geconcludeerd tot dringende redenen die rechtvaardigen geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Bij besluit van 15 oktober 2004, heeft het Uwv beslist op het bezwaarschrift van appellant. Vastgesteld wordt dat het bezwaar gericht is tegen de terugvorderingsbeslissingen van 15 juni 2004.
Onder verwijzing naar de rechtspraak van de Raad wordt opgemerkt dat er geen dringende redenen zijn aangevoerd om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Op die grond wordt het bezwaar tegen de terugvordering over de periode van 21 april 2003 tot 21 mei 2003 ongegrond verklaard.
Met betrekking tot de periode van 21 mei 2003 tot en met 30 juni 2004 wordt het bezwaar - gelet op de samenhang tussen het recht op toeslag van appellant en de aanspraak op een WAO-uitkering van appellants echtgenote - gegrond verklaard. Uit informatie van het Uwv Heerlen is gebleken dat de aanvraag om een uitkering ingevolge de WAO van appellants echtgenote inmiddels is afgewezen. Dat betekent dat appellant hoogstwaarschijnlijk met ingang van 19 mei 2004 weer recht heeft op toeslag ingevolge de TW. Het teruggevorderde bedrag aan onverschuldigd betaalde toeslag is dan ook te hoog.
In beroep is namens appellant aangevoerd dat bij de toetsing aan dringende redenen om van terugvordering af te zien geen juiste belangenafweging heeft plaatsgevonden. Aan het Uwv is bekend dat appellant manisch depressief is. Daarnaast wordt herhaald dat het Uwv dermate onzorgvuldig heeft gehandeld dat daarin een dringende reden is gelegen om de terugvordering te matigen.
Bij besluit van 27 oktober 2004 heeft het Uwv aan appellant laten weten dat het bedrag van de terugvordering € 4.333,27 bedraagt. Bij besluit van 8 februari 2005 heeft het Uwv - onder meer - dit besluit ingetrokken omdat het op een onjuiste wettelijke grondslag berustte. Bij besluit van 15 februari 2005, hierna: besluit 2, is het bedrag dat wordt teruggevorderd weer vastgesteld op € 4.333,27.
Blijkens het proces verbaal van de zitting van 18 maart 2005 is namens appellant verklaard dat (ook) tegen dit besluit beroep is ingesteld. Opgemerkt is verder dat enkel in geschil is de terugvordering over de periode van 21 mei 2003 tot en met 30 juni 2004.
De rechtbank heeft geoordeeld dat het besluit van 15 oktober 2004, waarbij het bezwaar gegrond is verklaard, is genomen in strijd met het bepaalde in artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), nu dit besluit de rechtsgevolgen van de gegrondverklaring van het bezwaar niet nader bepaalt. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat het besluit van 8 februari 2005 (bedoeld moet zijn 15 februari 2005), waarbij het bedrag van de terugvordering is bepaald op € 4.333,27, ‘gelet op het feit dat de terugvordering met het thans bestreden besluit feitelijk c.q. formeel niet langer bestaat en gelet op het systeem van de wet waaronder begrepen de artikelen 6:18 en 6:19 van de Awb’, niet betrokken dient te worden in de procedure. Het beroep wordt gegrond verklaard en het besluit van 15 oktober 2004 wordt vernietigd. De rechtsgevolgen van het vernietigde besluit, namelijk dat ‘de terugvordering van € 4.810,19 over de periode van 21 mei 2003 tot en met 30 juni 2004 niet langer bestaat’, worden in stand gelaten.
In hoger beroep is namens appellant aangevoerd dat hij er recht op heeft uitsluitsel te krijgen omtrent de hoogte van het terug te betalen bedrag, gezien zijn precaire financiële situatie. Verder worden de in eerste aanleg aangevoerde grieven in essentie herhaald.
Bij brief van 9 september 2005 is namens appellant een beslissing van het Uwv van 2 september 2005 overlegd, waarin is beslist op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 15 februari 2005. Bijgevoegd zijn een verslag van de op 27 mei 2005 gehouden hoorzitting en een rapportage van de bezwaarverzekeringsarts C. van der Kooij. Tijdens de hoorzitting is door de gemachtigde van appellant opgemerkt dat op grond van de psychische klachten van appellant - vanwege de ernstige financiële situatie van appellant en zijn echtgenote - er sprake is van dringende redenen om de terugvordering te mitigeren. Volgens Van der Kooij wordt in de Uwv-rapporten echter niet een dermate ontspoorde situatie rondom appellant beschreven, dat daarin een dringende reden kan worden gevonden voor matiging van de terugvordering.
De Raad oordeelt als volgt.
De Raad stelt, met de rechtbank, voorop dat het Uwv, in strijd met het bepaalde in artikel 7:11 van de Awb, bij het besluit op bezwaar van 15 oktober 2004 heeft volstaan met de gegrondverklaring van het bezwaar en heeft nagelaten, nu dat nodig was, in de plaats van het besluit van 15 juni 2004 een nieuw besluit te nemen. Anders dan de rechtbank is de Raad echter, ambtshalve, van oordeel dat de nadere door het Uwv genomen besluiten, culminerend in het besluit van 15 februari 2005, door de rechtbank bij het geding betrokken hadden moeten worden, nu, in elk geval laatstgenoemd besluit, dient te worden aangemerkt als het inhoudelijke complement van het besluit van 15 oktober 2004. Daaruit volgt dat de rechtbank slechts een deel van het in beroep voorliggende besluit in de procedure heeft betrokken, zodat de uitspraak dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 8:69 van de Awb.
De Raad kan de zaak zelf afdoen.
De Raad stelt voorop dat de in hoger beroep in geding gebrachte beslissing van 2 september 2005 niet kan worden aangemerkt als een wijzigingsbesluit met betrekking tot het besluit van 15 oktober 2004, als aangevuld bij het besluit van
15 februari 2005. De beslissing van 2 september 2005 dient naar het oordeel van de Raad te worden gezien als een nadere motivering van genoemde eerdere besluiten. Daaruit volgt dat de Raad, anders dan aanvankelijk aan partijen is gemeld, niet op basis van artikel 6:24 juncto artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, in de onderhavige procedure tevens een oordeel zal geven over dit besluit.
Ten gronde verschillen partijen van mening over de vraag of op grond van dringende redenen als bedoeld in artikel 20, vierde lid, van de TW, het Uwv geheel of gedeeltelijk had dienen af te zien van de terugvordering van de onverschuldigd betaalde toeslag ad € 4.333,27 (bruto) over de periode van 21 mei 2003 tot en met 18 mei 2004.
Namens appellant is in dit verband gewezen op de trage besluitvorming door het Uwv en de psychische problematiek van appellant. Het Uwv heeft gemotiveerd bestreden dat er sprake is van dringende redenen. De Raad wijst in dit verband op de beslissing op bezwaar van 15 oktober 2004, waarin uitgebreid is ingegaan op de jurisprudentie van Raad met betrekking tot dit begrip. Verder heeft het Uwv een rapportage van de bezwaarverzekeringsarts Van der Kooij in het geding gebracht, waarin gemotiveerd wordt bestreden dat er medische gronden zouden zijn om dringende redenen aan te nemen.
De Raad kan zich verenigen met het standpunt van het Uwv in dezen. Ook naar het oordeel van de Raad kan niet worden gezegd dat er in het onderhavige geval sprake is van dermate onaanvaardbare, sociale, financiële of immateriële gevolgen voortvloeiend uit de terugvordering, dat het Uwv rechtens gehouden moet worden geacht om geheel of ten dele van de terugvordering af te zien.
Het vorenstaande brengt mee dat het beroep dat appellant geacht wordt te hebben ingesteld tegen het besluit van
15 oktober 2004, als aangevuld bij het besluit van 15 februari 2005, ongegrond moet worden verklaard.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, met uitzondering van de beslissingen aangaande de proceskosten en het griffierecht;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 15 oktober 2004, als aangevuld bij het besluit van 15 februari 2005, ongegrond;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag groot € 322,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 103,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.S.E. Wulffraat-van Dijk als voorzitter en H.J. Simon en E. Dijt als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier, uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2007.
(get.) M.S.E. Wuffraat-van Dijk.
(get.) M. Gunter.