[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 30 maart 2006, 05/677 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 10 juli 2007
Namens appellant heeft mr. J.G. Wattilete, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 mei 2007. Appellant is met kennisgeving niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.M. Mulder, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Aan appellant is met ingang van 26 februari 1998 bijstand naar de norm voor een alleenstaande toegekend, laatstelijk op grond van de Algemene bijstandswet (Abw).
Naar aanleiding van de bevindingen uit een onderzoek van de sociale recherche heeft het College bij brief van 27 november 2003 kennis gegeven van zijn besluit de bijstand van appellant vanaf 1 mei 2001 in te trekken.
Het College heeft het bezwaar van appellant tegen het besluit van 27 november 2003 bij besluit van 15 december 2004 ongegrond verklaard. Het College stelt zich op het standpunt dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de onderhuur van de door hem gehuurde woning [adres 1]. Appellant heeft daarmee in elk geval tot 25 juni 2003 inkomsten ontvangen ten bedrage van € 726,-- (f 1.600,--) per maand. Aangezien deze inkomsten hoger zijn dan de bijstandsnorm heeft appellant geen recht op bijstand over de periode van 1 mei 2001 tot en met 25 juni 2003
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 15 december 2004 ongegrond verklaard. Zij heeft overwogen dat uit de bevindingen van de sociale recherche blijkt dat appellant in de periode in geding niet woonde op het door hem opgegeven adres [adres 1], dat uit de verklaringen van (voormalige) onderhuurders blijkt dat zij een huur van f 1.600,-- (€ 726,--) per maand hebben betaald aan een zekere “[C.]”. Uit het dossier blijkt volgens de rechtbank dat dit de persoon is die appellant heeft aangeduid als “[C. 2]”. De rechtbank heeft het niet geloofwaardig geacht dat deze huur niet aan appellant ten goede is gekomen. Dit temeer omdat een ex-buurtbewoonster verklaard heeft dat appellant zijn woning tot september 2000 heeft onderverhuurd voor f 2.400,-- per maand. Appellant is er volgens de rechtbank niet in geslaagd aannemelijk te maken dat hij lagere inkomsten heeft genoten. Dat hij daartoe wellicht niet in staat is omdat kwitanties of andere bewijsstukken ontbreken komt voor zijn risico. De rechtbank heeft geconcludeerd dat appellant ten tijde in geding hogere inkomsten heeft gehad dan de bijstandsnorm en dat hij daarvan geen mededeling heeft gedaan aan het College.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Aangevoerd is dat uit het dossier niet blijkt dat appellant over het gehele in geding zijnde tijdvak inkomsten hoger dan de bijstandsnorm heeft genoten. Voorts blijkt daaruit niet dat appellant daadwerkelijk een bedrag van € 726,-- per maand aan onderhuur heeft ontvangen. Tenslotte is aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte op appellant de bewijslast heeft gelegd om aan te tonen dat de inkomsten lager zijn geweest dan de bijstandsnorm.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt vast dat het geschil zich beperkt tot het antwoord op de vraag of appellant in de periode in geding (steeds)
f 1.600,-- dan wel € 726,-- per maand aan inkomsten uit onderverhuur heeft ontvangen en dat hij om die reden niet verkeerde in bijstandsbehoeftige omstandigheden als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Abw.
De grief van appellant dat uit het dossier niet blijkt dat hij in de periode in geding iedere maand f 1.600,--, dan wel € 726,--, aan inkomsten uit onderhuur heeft ontvangen treft doel. Uit de verklaring van de getuige P. [W.] blijkt dat zij in de periode in geding per maand f 1.600,--, later € 726,--, aan huur betaalde aan “[G.]”. Dit wordt bevestigd in de verklaring van de getuige S.R. [P.]. Appellant heeft verklaard dat de onderverhuur van de woning [adres 1] in de periode in geding in handen was van [C. 2]. Dit wordt bevestigd door R.G. [C. 2]. Deze heeft verklaard dat hij van de onderhuur van f 1.600,-- aan appellant f 500,-- afdroeg en f 1.100,-- aan [P.]. Nu terzake van de uitbetaling van huur aan appellant in het dossier andere concrete en verifieerbare gegevens ontbreken, moet de Raad het ervoor houden dat voor het standpunt van het College dat appellant in de periode in geding inkomsten uit onderhuur ontving ten bedrage van f 1.600,--, later € 726,--, per maand onvoldoende feitelijk grondslag bestaat.
De rechtbank heeft dit niet onderkend. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd en dat het beroep gegrond moet worden verklaard. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het besluit van 15 december 2004 wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht vernietigen.
Niettemin vindt de Raad in de gedingstukken en het verhandelde ter zitting voldoende gegevens om te bepalen dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit van 15 december 2004 in stand blijven.
Vastgesteld moet worden dat appellant tekort is geschoten in zijn op artikel 65, eerste lid, van de Abw steunende wettelijke verplichting tot het geven van juiste en volledige inlichtingen nu hij geen melding heeft gemaakt van de onderhuur van zijn woning [adres 1]. In zulk een geval diende, nu het primaire besluit dateert van 27 november 2003, het recht op bijstand op grond van artikel 69, derde lid aanhef en onder a, van de Abw te worden ingetrokken indien door het niet nakomen van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand over de in geding zijnde periode niet kan worden vastgesteld. Het is aan appellant om feiten te stellen, en zo nodig te bewijzen, waaruit kan worden afgeleid dat hij, als hij de verplichting tot het geven van inlichtingen wel naar behoren was nagekomen, over de betrokken periode recht zou hebben gehad op (aanvullende) bijstand naar de norm voor een alleenstaande.
Naar het oordeel van de Raad is appellant daarin niet geslaagd. Appellant heeft geen controleerbare en verifieerbare gegevens overgelegd waaruit blijkt dat hij recht zou hebben gehad op (aanvullende) bijstand voor levensonderhoud.
De Raad veroordeelt het College tot vergoeding van de proceskosten van appellant. Hij begroot deze kosten op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand in beroep en € 322,-- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 15 december 2004;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het besluit van 15 december 2004 in stand blijven;
Veroordeelt het College tot vergoeding van de proceskosten van appellant tot in totaal
€ 966,-- en wijst de gemeente Zoetermeer aan als de rechtspersoon die deze kosten moet betalen;
Bepaalt dat de gemeente Zoetermeer het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 142,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en R.M. van Male en K. Zeilemaker als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2007.