[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 4 mei 2006, 05/2711 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Heerlen (hierna: College)
Datum uitspraak: 10 juli 2007
Namens appellant heeft mr. Th. Boumans, advocaat te Heerlen, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 mei 2007. Appellant is niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.J.A. Bertholet, werkzaam bij de gemeente Heerlen.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontvangt met ingang van 11 september 2002 bijstand naar de norm voor een alleenstaande.
In het kader van een herbeoordeling is appellant uitgenodigd om op 18 mei 2005 te verschijnen bij de Sociale Dienst. Toen appellant niet op deze afspraak verscheen, is door een sociaal rechercheur en een bijstandsconsulent op dezelfde dag een huisbezoek afgelegd op het adres waar appellant bij het College bekend was, [adres 1]. Volgens een door een bewoner van het pand [adres 1] in dat kader afgelegde verklaring was appellant hem geheel onbekend.
Het College heeft daarop bij besluit van 18 mei 2005 met toepassing van artikel 54, eerste lid, van de Wet werk en bijstand (WWB) de bijstand van appellant met ingang van 18 mei 2005 opgeschort. Appellant is bij dat besluit in de gelegenheid gesteld om op 23 mei 2005 een volledig ingevuld inlichtingenformulier met bewijsstukken in te leveren.
Door appellant is vervolgens op 23 mei 2005 een verklaring afgelegd, inhoudende dat hij nooit op het adres [adres 1] heeft verbleven, dat hij sinds 11 september 2002 daar wel staat ingeschreven maar dat hij dat adres alleen als postadres gebruikt.
Hierop heeft het College bij besluit van 23 juni 2005 de bijstand van appellant over de periode 11 september 2002 tot en met 30 april 2005 ingetrokken onder de overweging dat hij ter zake van zijn woonsituatie fraude heeft gepleegd.
Voorts heeft het College bij besluit van 14 juli 2005 de over de periode van 11 september 2002 tot en met 30 april 2005 gemaakte kosten van bijstand van appellant teruggevorderd.
Bij besluit van 9 november 2005 heeft het College de bezwaren tegen de besluiten van 23 juni 2005 en 14 juli 2005 ongegrond verklaard. Het College heeft daarbij verwezen naar artikel 40, eerste lid, van de WWB alsmede naar de artikelen 54, derde lid, en 58, eerste lid, van de WWB.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 9 november 2005 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij met betrekking tot de intrekking van de bijstand overwogen dat - samengevat weergegeven - appellant de op hem ingevolge artikel 17 van de WWB rustende inlichtingverplichting heeft geschonden en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Gelet op de tekst van het besluit van 9 november 2005 en de hierop ter zitting namens het College gegeven toelichting begrijpt de Raad dit besluit wat de intrekking van de bijstand betreft aldus dat het College zich op het standpunt stelt dat appellant ten tijde hier van belang op grond van artikel 40, eerste lid, van de WWB geen recht op bijstand jegens het College van de gemeente Heerlen had omdat hij in die periode zijn woonplaats buiten de gemeente Heerlen had.
De Raad stelt, ambtshalve, vast dat de rechtbank haar oordeel in hoofdzaak heeft gebaseerd op een niet de door het College aan het besluit van 9 november 2005 ten grondslag gelegde (intrekkings-)grond, te weten dat ten gevolge van het schenden van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Daarmee heeft de rechtbank gehandeld in strijd met artikel 8:69, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Met deze bepaling verdraagt zich niet dat de bestuursrechter bij zijn beoordeling de grondslag van de beslissing op bezwaar uitbreidt. Voor zover de rechtbank mocht hebben beoogd aldus toepassing te geven aan artikel 8:69, tweede lid, van de Awb, wijst de Raad erop dat deze bepaling uitsluitend ziet op het ambtshalve aanvullen van de rechtsgronden van het beroep en dus niet van (de motivering van) het in beroep bestreden besluit.
De Raad ziet, mede gelet op het gegeven dat artikel 8:69, eerste (en tweede) lid, van de Awb volgens vaste rechtspraak van openbare orde is, in het voorgaande aanleiding de aangevallen uitspraak te vernietigen.
De Raad ziet voorts aanleiding om de zaak zonder verwijzing naar de rechtbank zelf af te doen. Daarbij heeft hij in aanmerking genomen dat hij geen nadere behandeling van de zaak door de rechtbank nodig acht.
De Raad zal vervolgens doen hetgeen de rechtbank zou behoren te doen en zich een oordeel vormen over de vraag of het College op goede gronden gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid om de bijstand over de periode van 11 september 2002 tot en met 30 april 2005 in te trekken en, indien dit het geval is, of het College terecht gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid de over die periode gemaakte kosten van bijstand van appellant terug te vorderen.
De Raad overweegt dienaangaande het volgende
Uit de beschikbare gegevens leidt de Raad af dat appellant tijdens de periode hier in geding niet woonachtig was op het door hem opgegeven adres [adres 1]. Appellant heeft verklaard dat hij dit adres slechts als postadres gebruikte en dat hij regelmatig bij zijn vriendin, vrienden en kennissen verbleef. Anders dan het College kan de Raad uit deze gegevens echter niet afleiden dat appellant gedurende het hier aan de orde zijnde tijdvak zijn woonplaats niet langer in de gemeente Heerlen had. Het besluit van 9 november 2005 is wat de intrekking van de bijstand betreft dan ook niet gebaseerd op een deugdelijke motivering en daarmee in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Het besluit van 9 november 2005 komt in zoverre dan ook voor vernietiging in aanmerking.
Daarmee is ook de grondslag aan het terugvorderingsbesluit komen te ontvallen. Dit betekent dat het besluit van
9 november 2005 in zijn geheel dient te worden vernietigd.
De Raad ziet in de gegeven situatie onvoldoende aanleiding om de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten. Het College zal dan ook een nieuw besluit op bezwaar dienen te nemen, een en ander met in achtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 322,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 9 november 2005;
Bepaalt dat het College een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 966,--, te betalen door de gemeente Heerlen;
Bepaalt dat de gemeente Heerlen aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 210,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en R.M. van Male en K. Zeilemaker als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2007.