ECLI:NL:CRVB:2007:BA9201

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 juli 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-1508 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WAO-uitkering en geschiktheid van geselecteerde functies in het kader van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin de weigering van een WAO-uitkering door het Uwv werd bevestigd. Appellant had bezwaar gemaakt tegen de beslissing van 7 juni 2002, waarbij hem per 13 augustus 2002 een WAO-uitkering werd geweigerd. De rechtbank oordeelde eerder dat er onvoldoende duidelijkheid was over de geschiktheid van de geselecteerde functies, gezien de beperkingen van appellant in het gebruik van zijn linkerhand en -duim. Na deze uitspraak heeft de bezwaararbeidsdeskundige J.W. van Zijl aanvullende verklaringen van de bezwaarverzekeringsarts P. van de Merwe ontvangen, maar het bezwaar werd opnieuw ongegrond verklaard.

In hoger beroep voerde appellant aan dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was en dat zijn beperkingen niet correct waren vastgelegd in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML). Hij betwistte de bevindingen van de bezwaarverzekeringsarts en stelde dat de geselecteerde functies te belastend waren voor zijn linkerhand en -duim. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat de eerdere vaststellingen van de verzekeringsartsen juist waren en dat er geen reden was om aan de geschiktheid van de functies te twijfelen. De Raad benadrukte dat de bezwaararbeidsdeskundige voldoende informatie had om de functies te beoordelen, ondanks dat niet alle functies met een verzekeringsarts waren besproken.

De Raad concludeerde dat appellant op de datum in geding niet arbeidsongeschikt was in een mate van 15% of meer, en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De beslissing werd genomen door J. Brand, met M.C.T.M. Sonderegger als griffier. De uitspraak werd openbaar gedaan op 6 juli 2007.

Uitspraak

05/1508 WAO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 22 februari 2005, 04/1857 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)
Datum uitspraak: 6 juli 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant is hoger beroep ingesteld door mr. A. den Arend-de Winter, advocaat te Rotterdam.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 april 2007. Voor appellant is verschenen mr. Den Arend-de Winter. Het Uwv was – zoals tevoren bericht – niet vertegenwoordigd.
II. OVERWEGINGEN
Bij besluit van 7 juni 2002 is aan appellant per 13 augustus 2002 een WAO-uitkering geweigerd. Het door appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 11 december 2002 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij uitspraak van 13 februari 2004 het beroep van appellant tegen het besluit van 11 december 2002 gegrond verklaard onder overweging – kort samengevat – dat onvoldoende duidelijk is of de geselecteerde functies voor appellant passend zijn gelet op zijn duimbeperkingen in relatie tot het vermogen om verscheidene handgrepen te verrichten, nu niet is gebleken welke vragen de bezwaararbeidsdeskundige hierover aan de bezwaarverzekeringsarts heeft gesteld en wat diens antwoorden waren.
Tegen deze uitspraak zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
Bezwaararbeidsdeskundige J.W. van Zijl heeft naar aanleiding van deze uitspraak op 5 mei 2004 verklaard welke vragen de bezwaarverzekeringsarts zijn gesteld en wat deze heeft geantwoord. Vervolgens is het bezwaar bij besluit van 1 juni 2004 opnieuw ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het tegen dit besluit ingestelde beroep – op de in de aangevallen uitspraak opgenomen overwegingen – ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest en dat de beperkingen in het gebruik van zijn linkerhand en -duim niet zijn opgenomen in de ‘Functionele Mogelijkheden Lijst’ (FML). Daarbij heeft appellant gesteld dat de bijlage bij de FML een innerlijke inconsistentie kent en dat de bevindingen van bezwaarverzekeringsarts P. van de Merwe niet zijn gebaseerd op onderzoek van appellant. Verder heeft appellant aangevoerd dat de bezwaarverzekeringsarts niet is gevraagd naar zijn oordeel over de passendheid van de geselecteerde functies gelet op de beperkingen van de linkerduim, dat daardoor niet is voldaan aan de eerdere uitspraak van de rechtbank, dat bovendien niet alle geselecteerde functies met een verzekeringsarts zijn besproken en dat de geselecteerde functies zijn linkerhand en -duim te veel belasten dan wel zijn gezonde hand en vingers overbelasten. Ten slotte heeft appellant gesteld dat de uitspraak van de rechtbank blijk geeft van een onvolledige beoordeling van de feiten.
De Raad overweegt als volgt.
Appellant is op 17 mei 2002 onderzocht door de arts R.M.E. Blanker. Deze heeft in de FML van 17 mei 2002 het hand- en vingergebruik (onderdeel 3 van rubriek 4) als normaal aangemerkt, zulks echter onder verwijzing naar de bij de FML behorende bijlage ‘Toelichtingen op Functionele Mogelijkheden Lijst’. Daarin is onder meer aangegeven dat appellant ten aanzien van het hand- en vingergebruik, het gebruik van toetsenbord en muis, het maken van schroefbewegingen met arm en hand, duwen en trekken, tillen en dragen van lichte en zware lasten en klimmen beperkt is in het gebruik van zijn linkerhand en -duim. Ook is bij de betreffende onderdelen aangegeven in welke mate appellant beperkt is. Dat voor de toelichting op een van deze onderdelen, te weten IV.3, is verwezen naar het niet in de bijlage opgenomen en toegelichte onderdeel IV.23, geeft de Raad onvoldoende aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de vastgestelde beperkingen.
De Raad acht het in deze verder van belang dat bezwaarverzekeringsarts G.J. Kruithof in zijn rapport van 9 december 2002 heeft verklaard dat de aangenomen beperkingen juist zijn, dat bezwaarverzekeringsarts Van de Merwe na kennisneming van de brief van revalidatiearts N. Nederbragt van 20 december 2002 in zijn rapport van 14 maart 2003 heeft verklaard dat geen exacte diagnose is te stellen en dat bij de behandeling gebruik gemaakt zal worden van gedragstherapeutische technieken, dat bezwaarverzekeringsarts Van de Merwe op 24 maart 2003 aan bezwaararbeidsdeskundige Van Zijl heeft toegelicht in hoeverre appellant verschillende handgrepen kan verrichten en dat geen medische stukken voorhanden zijn waaruit het tegendeel blijkt.
Voorts acht de Raad het voor een zorgvuldige vaststelling van de beperkingen van appellant – en een zorgvuldige selectie van de voor appellant geschikte functies – niet onoverkomelijk dat de bevindingen van bezwaarverzekeringsarts Van de Merwe niet zijn gebaseerd op onderzoek van appellant door Van de Merwe zelf. Hiertoe wijst de Raad op de gevorderde stand van de procedure op dat moment, de aanvullende – zij het niet onbelangrijke – rol van Van de Merwe als een van de bij deze zaak betrokken verzekeringsartsen en de strekking van zijn verklaringen in het licht van hetgeen in casu reeds door (andere) verzekeringsartsen is verklaard.
De Raad is derhalve met de rechtbank van oordeel dat er, gelet op de stukken, geen reden is om aan te nemen dat de verzekeringsartsen de medische beperkingen van appellant onzorgvuldig dan wel onjuist hebben vastgesteld.
Ten aanzien van de arbeidskundige grondslag wijst de Raad allereerst op het volgende.
De Raad is van oordeel dat, gelet op de aard van de beperkingen – appellant beschikt in functionele zin slechts over één hand –, sprake is van een geval waarop de in de uitspraak van 23 februari 2007 (LJN: AZ9157) besproken uitzondering op de regel dat de beperkingen in de FML zelf moeten worden ingevuld, van toepassing is. Dat brengt volgens de genoemde uitspraak met zich dat het dossier blijk moet geven van een – genoegzaam gemotiveerde – handmatige beoordeling van de door het systeem geselecteerde functies door een arbeidsdeskundige.
De Raad is van oordeel dat een dergelijke beoordeling heeft plaatsgevonden. Daartoe wijst de Raad op de na kennisneming van de beschikbare verzekeringsgeneeskundige rapporten en na overleg met bezwaarverzekeringsarts Van de Merwe opgestelde rapportages van bezwaararbeidsdeskundige Van Zijl van 26 maart 2003 en 5 mei 2004. In deze rapporten is expliciet ingegaan op het hand- en vingergebruik in de geselecteerde functies. Zo zijn onder meer enkele verschillende handgrepen besproken. Daarmee is volgens de Raad genoegzaam toegelicht dat en waarom de geselecteerde functies de belastbaarheid van appellant niet overschrijden.
Dat de bezwaararbeidsdeskundige niet alle door het systeem geselecteerde functies met een (bezwaar)verzekeringsarts heeft besproken, is voor de Raad geen reden om aan de geschiktheid van de functies te twijfelen. Er bestaat voor de (bezwaar)arbeidsdeskundige geen verplichting tot het bespreken van de geselecteerde functies met een (bezwaar)verzekeringsarts. Dat laat echter onverlet dat de (bezwaar)arbeidsdeskundige met een (bezwaar)verzekeringsarts in overleg kan treden wanneer hij gelet op de belasting van de geselecteerde functies daartoe aanleiding ziet. Het is de Raad niet kunnen blijken dat de bezwaararbeidsdeskundige over onvoldoende informatie over de belastbaarheid van appellant beschikte om de door het systeem geselecteerde functies op passendheid te kunnen beoordelen.
De Raad is ten slotte van oordeel dat de kennelijke verschrijvingen in de uitspraak van de rechtbank waarop appellant heeft gewezen, als zodanig geen aanleiding geven om te twijfelen aan een zorgvuldige en volledige beoordeling van zijn zaak door de rechtbank.
Het is de Raad, uitgaande van de op 17 mei 2002 vastgestelde FML, niet kunnen blijken dat appellant op de datum in geding, 13 augustus 2002, niet in staat kon worden geacht tot het vervullen van de hem voorgehouden functies, hetgeen resulteert in een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 15%.
Het voorgaande betekent dat het hoger beroep faalt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 6 juli 2007.
(get.) J. Brand.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.