ECLI:NL:CRVB:2007:BA9154

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 juli 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05/4075 WAO + 06/7407 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WAO-uitkering na nieuwe ziekmelding en subjectieve klachtenbeleving

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op de hoger beroepen van appellante tegen de uitspraken van de rechtbank Leeuwarden. Appellante had een WAO-uitkering ontvangen, maar deze werd ingetrokken door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) na een nieuwe ziekmelding. Appellante had zich ziek gemeld met klachten van extreme vermoeidheid en hoofdpijn, maar het Uwv stelde dat er geen objectieve medische basis was voor haar klachten. De Raad heeft de beschikbare medische verklaringen en rapporten in overweging genomen en geconcludeerd dat er geen aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat appellante arbeidsongeschikt is. De Raad oordeelde dat de diagnose ME, die door enkele artsen was gesteld, uitsluitend was gebaseerd op de subjectieve klachtenbeleving van appellante en niet op objectieve medische gegevens. De rechtbank had eerder de besluiten van het Uwv in stand gelaten, en de Raad bevestigde deze uitspraken. De Raad oordeelde dat er geen termen aanwezig waren om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat er geen proceskostenvergoeding werd toegekend. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, en de beslissing werd openbaar uitgesproken op 3 juli 2007.

Uitspraak

05/4075 + 06/7407 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraken van de rechtbank Leeuwarden van 8 juni 2005, 04/865 (hierna: aangevallen uitspraak 1) en van 22 november 2006, 06/244 (hierna aangevallen uitspraak 2),
in de gedingen tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 3 juli 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P.M.H. Dircks, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand te Rijswijk, hoger beroep ingesteld tegen aangevallen uitspraak 1.
Namens appellante heeft mr. W.J.A. Vis, eveneens werkzaam bij DAS Rechtsbijstand, hoger beroep ingesteld tegen aangevallen uitspraak 2.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 mei 2007. Appellante is verschenen bij gemachtigde mr. M.S. Kerkhof-Pöttger, eveneens werkzaam bij DAS Rechtsbijstand. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.H.M.A. Swarts.
II. OVERWEGINGEN
Appellante is laatstelijk voor 31 uur per week als receptioniste/telefoniste werkzaam geweest in dienst van Barneveld Schevers accountants en belastingadviseurs te Nieuwegein. Op 28 augustus 2000 is zij met klachten van vermoeidheid tijdens zwangerschap uitgevallen. Met ingang van 27 augustus 2001 is appellante een arbeidsongeschiktheidsuitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100 %.
Bij besluit van 13 februari 2004 heeft het Uwv deze uitkering met ingang van
12 april 2004 ingetrokken. Het Uwv heeft dit besluit gebaseerd op een rapport van
8 januari 2004 van de verzekeringsarts C. Lelieveld, die appellantes belastbaarheid in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) heeft verwoord en een rapport van
11 februari 2004 van de arbeidsdeskundige H. Speerstra die met behulp van het Claim Beoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) heeft vastgesteld dat appellante voor minder dan 15% arbeidsongeschikt in de zin van de WAO is.
Het Uwv heeft het door appellante tegen dit besluit ingediende bezwaarschrift bij besluit van 5 juli 2004, verder: bestreden besluit 1, ongegrond verklaard. Het Uwv heeft bestreden besluit 1 gebaseerd op een rapport van 24 juni 2004 van de bezwaarverzekeringsarts L.J. Zwemer.
In een rapport van 17 augustus 2004 heeft de bezwaararbeidsdeskundige
M.E. van der Molen de geselecteerde functies toegelicht.
Aan appellante is vervolgens een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet toegekend.
Op 22 oktober 2004 heeft appellante zich met ingang van 15 oktober 2004 bij het Uwv ziek gemeld in verband met (toegenomen) arbeidsongeschiktheid met klachten van onder meer extreme vermoeidheid en hoofdpijnen.
Bij een op 18 april 2005 gedateerd besluit heeft het Uwv geweigerd appellante na een wachttijd van vier weken met ingang van 12 november 2004 een WAO-uitkering toe te kennen omdat er naar het oordeel van het Uwv geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid. Het Uwv heeft dit besluit gebaseerd op een rapport van
19 april 2005 van de verzekeringsarts M. Niemeijer.
Met ingang van 17 november 2004 is appellante opgenomen in revalidatiecentrum Lyndenstein te Beetsterzwaag, welke opname heeft geduurd tot 17 februari 2005.
Bij besluit van 20 april 2005 heeft het Uwv met ingang van 15 december 2004 aan appellante een WAO-uitkering toegekend berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Bij besluit van 30 mei 2005 heeft het Uwv deze uitkering met ingang
van 26 juli 2005 ingetrokken. Het Uwv heeft dit besluit gebaseerd op het hiervoor genoemde rapport van 19 april 2005 van de verzekeringsarts Niemeijer, die een FML heeft opgesteld en op een rapport van 24 mei 2005 van de arbeidsdeskundige J. Tijsen, die het CBBS heeft geraadpleegd en functies heeft geselecteerd.
De namens appellante tegen het besluit van 18 april 2005 en tegen het besluit van
30 mei 2005 gemaakte bezwaren zijn bij besluit van 19 december 2005, verder: bestreden besluit 2, ongegrond verklaard.
Bestreden besluit 2 is gebaseerd op een rapport van 18 augustus 2005 van de bezwaarverzekeringsarts Zwemer en op een rapport van 16 december 2005 van de bezwaararbeidsdeskundige P. de Groot.
Uit aangevallen uitspraak 1 blijkt dat de rechtbank bestreden besluit 1 in stand heeft gelaten omdat zij van oordeel is dat er geen redenen zijn om te twijfelen aan de juistheid van de door de verzekeringsarts Lelieveld opgestelde FML. Lelieveld heeft de eerder door de psycholoog S.M. Steur, die appellante in 2002 in opdracht van het Uwv heeft onderzocht, aangegeven beperkingen in de FML overgenomen.
De geselecteerde functies worden door de rechtbank in medisch opzicht voor appellante geschikt geacht, waarbij de rechtbank wat betreft de inzichtelijkheid en de overtuigendheid van die selectie verwijst naar het hiervoor vermelde rapport van
24 augustus 2004 van de bezwaararbeidsdeskundige Van der Molen.
Uit aangevallen uitspraak 2 blijkt dat de rechtbank bestreden besluit 2 in stand heeft gelaten omdat zij van oordeel is dat bij besluit van 18 april 2005 terecht met ingang van 12 november 2004 een WAO-uitkering is geweigerd, omdat, volgens de rechtbank, de toegenomen arbeidsongeschiktheid uit een andere oorzaak voortkomt dan die terzake waarvan de eerder ingetrokken uitkering werd ontvangen.
Voorts heeft de rechtbank wat betreft het besluit van 30 mei 2005 geoordeeld dat de WAO-uitkering terecht met ingang van 26 juli 2005 is ingetrokken. De rechtbank is van oordeel dat de door Niemeijer opgestelde en door Zwemer geaccordeerde FML juist moet worden geacht. Uit de door appellante overgelegde brieven van haar behandelaars blijkt volgens de rechtbank niet van verdergaande beperkingen dan die, welke door Niemijer en Zwemer in aanmerking zijn genomen.
De door de arbeidsdeskundige Tijsen geselecteerde functies acht de rechtbank in medisch opzicht geschikt gelet op de door Tijsen en de bezwaararbeidsdeskundige De Groot gegeven toelichting.
Hetgeen in hoger beroep namens appellante is aangevoerd komt in wezen erop neer dat appellante door vermoeidheid en pijnklachten meer beperkt is dan het Uwv en de rechtbank hebben aangenomen.
Volgens appellante zijn de bevindingen van de revalidatieartsen onvoldoende meegewogen.
Het standpunt van het Uwv komt erop neer dat ten aanzien van appellante niet aan de hand van de vereiste objectief-medische maatstaf is aangetoond dat haar subjectieve klachten leiden tot op ziekte of gebrek terug te voeren beperkingen. De gestelde diagnose ME is uitsluitend gebaseerd op de subjectieve klachtenbeleving van appellante en kan daarom, aldus het Uwv, geen basis vormen voor de conclusie dat sprake is van arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAO.
De Raad oordeelt als volgt.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad dient het wettelijk arbeidsongeschiktheidsbegrip aldus te worden uitgelegd dat van arbeidsongeschiktheid slechts sprake is als een verzekerde op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten de in aanmerking komende arbeid niet kan of mag verrichten.
Het geheel van de omtrent appellante beschikbare medische gegevens, zowel die van verzekeringsgeneeskundige aard als die afkomstig van de behandelend sector, in ogenschouw nemend, constateert de Raad dat bij appellante geen lichamelijke en/of psychische aandoening is vastgesteld op grond waarvan, gemeten naar de vereiste objectieve maatstaf, zou dienen te worden aangenomen dat ten aanzien van haar op de tijdstippen, die in deze gedingen van belang zijn, sprake is van meer, andere of zwaardere op ziekte of gebrek terug te voeren beperkingen ten aanzien van het verrichten van arbeid dan die, welke door het Uwv reeds in aanmerking zijn genomen.
Appellante is door revalidatieartsen en psychologen onderzocht en daarbij zijn, naar door bezwaarverzekeringsarts Zwemer in een rapport van 18 augustus 2005 met juistheid is geconstateerd, geen afwijkingen aangetroffen, die zijn geobjectiveerd.
Voor zover door die artsen de diagnose ME is gesteld, is zulks geschied bij ontstentenis van enige andere oorzaak welke kan dienen ter verklaring van appellantes klachten, in verband waarmee moet worden vastgesteld dat die diagnosestelling uitsluitend berust op het subjectieve klachtenpatroon van appellante. In het licht van de hiervoor vermelde rechtspraak van de Raad vormt dit evenwel een ontoereikende basis voor het aannemen van arbeidsongeschiktheid in de zin van de arbeidsongeschiktheidswetten.
De Raad heeft bij het vorenstaande in aanmerking genomen dat, gelet op het geheel van de omtrent appellante beschikbare medische verklaringen en rapporten, geen aanknopingspunten bestaan voor het oordeel dat in appellantes geval sprake zou (kunnen) zijn van het bijzondere geval waarin een toereikende objectieve vaststelling van ongeschiktheid tot werken niet geheel valt uit te sluiten om reden dat bij de - onafhankelijk - medisch deskundigen een vrijwel eenduidige, consistente en naar behoren medisch gemotiveerde en verantwoorde opvatting bestaat dat ongeschiktheid tot werken voldoende aannemelijk is, ook al is niet geheel duidelijk -of verschillen zij zelfs tot op zekere hoogte van mening omtrent het antwoord op die vraag- aan welke ziekte of gebrek precies die ongeschiktheid valt toe te schrijven.
In verband hiermede wil de Raad niet onvermeld laten dat de bezwaarverzekeringsarts Zwemer op 10 februari 2006 appellante zelf heeft onderzocht in het kader van een latere ziekmelding. Uit haar rapport van 10 februari 2006 blijkt dat Zwemer toen bij (psychiatrische) observatie een aantal inconsistenties in het gedrag van appellante en de presentatie van haar klachten heeft vastgesteld.
Voorts overweegt de Raad dat hij in lijn met zijn uitspraak van 17 april 2007,
LJN: BA2955, wat betreft de arbeidskundige grondslag van de bestreden besluiten het oordeel van de rechtbank in de aangevallen uitspraken over de medische geschiktheid van de geselecteerde functies onderschrijft.
Ten slotte overweegt de Raad dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak 2 met betrekking tot het besluit van 18 april 2005 ten onrechte heeft aangenomen dat het Uwv met ingang van 12 november 2004 een WAO-uitkering is geweigerd, omdat de toegenomen arbeidsongeschiktheid uit een andere oorzaak voortkomt dan die terzake waarvan de eerder ingetrokken uitkering werd ontvangen. Uit genoemd besluit en bestreden besluit 2 blijkt dat het Uwv de uitkering heeft geweigerd omdat er op 12 november 2004 geen sprake is van arbeidsongeschiktheid, laat staan toegenomen arbeidsongeschiktheid.
Dit alles leidt de Raad tot de slotsom dat de rechtbank terecht bij de aangevallen uitspraken de bestreden besluiten in stand heeft gelaten.
Uit het vorenstaande volgt dat aangevallen uitspraak 1 en aangevallen uitspraak 2 -deze laatste met verbetering van gronden- voor bevestiging in aanmerking komen.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraken van 8 juni 2005 en 22 november 2006.
Deze uitspraak is gedaan door K.J.S. Spaas als voorzitter en C.P.M. van de Kerkhof en
B. Barentsen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van O.C. Boute als griffier, uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2007.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) O.C. Boute.