[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 15 juni 2005, 05/227 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 27 juni 2007.
Namens appellant heeft mr. C. Phillips, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 16 mei 2007. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. C.A. Busquet, kantoorgenoot van mr. Phillips, voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.L.J. Weltevrede, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Ziektewet (ZW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
3.1. Appellant, laatstelijk werkzaam als steigerbouwer, heeft zich op 4 juli 2003 vanuit de WW ziek gemeld met rugklachten. Met ingang van 2 juli 2004 heeft het Uwv aan appellant een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Appellant heeft verzocht om toekenning van een (aanvullende) WW-uitkering met ingang van 2 juli 2004, welke hem is toegekend. Op 20 september 2004 heeft appellant zich ziek gemeld en met ingang van die datum heeft het Uwv hem een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) toegekend tot en met 15 oktober 2004. Bij besluit van 15 oktober 2004 heeft het Uwv deze uitkering beëindigd omdat appellant op en na 16 oktober 2004 niet meer wegens ziekte of gebreken ongeschikt werd geacht tot het verrichten van zijn arbeid, te weten de functies die in het kader van de (voorafgaande) WAO-beoordeling voor hem zijn geselecteerd. Bij besluit van 16 december 2004 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellant tegen het besluit van 15 oktober 2004 ongegrond verklaard en het besluit gehandhaafd.
3.2. De rechtbank heeft het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
4. Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak. Hierbij is herhaald dat onvoldoende rekening is gehouden met zijn lichamelijke klachten, die zowel door Nederlandse als Turkse artsen zijn vastgesteld. De hem geduide functies zijn naar zijn mening te belastend voor zijn nek en armen.
5. De Raad overweegt het volgende.
5.1. Ter beoordeling staat thans de vraag of de Raad de rechtbank kan volgen in haar oordeel over het bestreden besluit. Daartoe overweegt de Raad als volgt.
5.2. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat het Uwv op goede gronden en na zorgvuldig medisch onderzoek heeft bepaald dat appellant op en na 16 oktober 2004 niet langer ongeschikt was voor zijn arbeid. De informatie van de appellant behandelend artsen is meegewogen in het medische oordeel dat als basis heeft gediend voor de aan appellant te duiden functies. Voorts heeft de bezwaarverzekeringsarts bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekering, naar aanleiding van de door appellant ingezonden brief van het Erasmus MC d.d. 6 november 2003, de voor appellant geselecteerde functies expliciet onderzocht op nekbelasting waarbij hij tot de conclusie is gekomen dat een drietal van de geduide functies, te weten elektronica monteur, machinaal metaalbewerker en productiemedewerker industrie, een dermate lichte belasting van de nek en armen vergt, dat appellant in staat moet worden geacht deze functies te verrichten. Van de door appellant gestelde verminderde spierkracht is bij onderzoek door de bezwaarverzekeringsarts, noch uit de informatie van het Erasmus MC gebleken.
5.3. De in hoger beroep herhaalde stelling van appellant dat de geduide functies, gelet op de informatie van de medisch specialisten uit Turkije en Nederland, te belastend zijn voor zijn nek en armen kan niet slagen. Naar het oordeel van de Raad is hierbij van belang dat deze informatie reeds bekend was en door de bezwaarverzekeringsarts - zoals vermeld in 5.2.- mede in zijn beoordeling is betrokken, waarna hij tot de conclusie is gekomen dat een drietal functies de mogelijkheden van appellant, zoals die op basis van de eerdere medische gegevens was aangenomen, niet overschrijdt.
5.4. De stelling van appellant met betrekking tot de terugval in voorjaar 2005 en de voorgenomen operatie in Turkije geven de Raad geen aanknopingspunten voor een ander oordeel.
5.5. Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en B.M. van Dun en J.F. Bandringa als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.R.S. Bacon als griffier, uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2007.