ECLI:NL:CRVB:2007:BA8985

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 juni 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-4337 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de weigering van ziekengeld en WAO-schatting in hoger beroep

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin de rechtbank het beroep tegen het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond heeft verklaard. Appellant, die zich op 4 juli 2003 ziek meldde met rugklachten, ontving vanaf 2 juli 2004 een WAO-uitkering van 25 tot 35% en vroeg om een aanvullende WW-uitkering. Na een ziekmelding op 20 september 2004, ontving hij een Ziektewet-uitkering tot 15 oktober 2004, maar deze werd beëindigd omdat hij niet meer ongeschikt werd geacht voor zijn arbeid. Het Uwv handhaafde dit besluit na bezwaar, wat leidde tot de rechtszaak.

De Centrale Raad van Beroep heeft op 27 juni 2007 uitspraak gedaan. De Raad oordeelt dat het Uwv op goede gronden heeft vastgesteld dat appellant op en na 16 oktober 2004 niet langer ongeschikt was voor zijn arbeid. De Raad heeft de medische informatie van de behandelend artsen van appellant meegewogen en concludeert dat de functies die aan appellant zijn toegewezen, niet te belastend zijn voor zijn nek en armen. De Raad wijst erop dat de bezwaarverzekeringsarts de functies heeft onderzocht op nekbelasting en tot de conclusie kwam dat deze functies binnen de mogelijkheden van appellant vallen.

De stellingen van appellant over de belastbaarheid en de medische informatie uit Turkije zijn door de Raad als niet overtuigend beoordeeld. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en ziet geen aanleiding om de proceskosten te vergoeden. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, met M.A. Hoogeveen als voorzitter en de leden B.M. van Dun en J.F. Bandringa, in aanwezigheid van griffier M.R.S. Bacon.

Uitspraak

05/4337 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 15 juni 2005, 05/227 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 27 juni 2007.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C. Phillips, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 16 mei 2007. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. C.A. Busquet, kantoorgenoot van mr. Phillips, voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.L.J. Weltevrede, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Ziektewet (ZW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
3.1. Appellant, laatstelijk werkzaam als steigerbouwer, heeft zich op 4 juli 2003 vanuit de WW ziek gemeld met rugklachten. Met ingang van 2 juli 2004 heeft het Uwv aan appellant een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Appellant heeft verzocht om toekenning van een (aanvullende) WW-uitkering met ingang van 2 juli 2004, welke hem is toegekend. Op 20 september 2004 heeft appellant zich ziek gemeld en met ingang van die datum heeft het Uwv hem een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) toegekend tot en met 15 oktober 2004. Bij besluit van 15 oktober 2004 heeft het Uwv deze uitkering beëindigd omdat appellant op en na 16 oktober 2004 niet meer wegens ziekte of gebreken ongeschikt werd geacht tot het verrichten van zijn arbeid, te weten de functies die in het kader van de (voorafgaande) WAO-beoordeling voor hem zijn geselecteerd. Bij besluit van 16 december 2004 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellant tegen het besluit van 15 oktober 2004 ongegrond verklaard en het besluit gehandhaafd.
3.2. De rechtbank heeft het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
4. Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak. Hierbij is herhaald dat onvoldoende rekening is gehouden met zijn lichamelijke klachten, die zowel door Nederlandse als Turkse artsen zijn vastgesteld. De hem geduide functies zijn naar zijn mening te belastend voor zijn nek en armen.
5. De Raad overweegt het volgende.
5.1. Ter beoordeling staat thans de vraag of de Raad de rechtbank kan volgen in haar oordeel over het bestreden besluit. Daartoe overweegt de Raad als volgt.
5.2. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat het Uwv op goede gronden en na zorgvuldig medisch onderzoek heeft bepaald dat appellant op en na 16 oktober 2004 niet langer ongeschikt was voor zijn arbeid. De informatie van de appellant behandelend artsen is meegewogen in het medische oordeel dat als basis heeft gediend voor de aan appellant te duiden functies. Voorts heeft de bezwaarverzekeringsarts bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekering, naar aanleiding van de door appellant ingezonden brief van het Erasmus MC d.d. 6 november 2003, de voor appellant geselecteerde functies expliciet onderzocht op nekbelasting waarbij hij tot de conclusie is gekomen dat een drietal van de geduide functies, te weten elektronica monteur, machinaal metaalbewerker en productiemedewerker industrie, een dermate lichte belasting van de nek en armen vergt, dat appellant in staat moet worden geacht deze functies te verrichten. Van de door appellant gestelde verminderde spierkracht is bij onderzoek door de bezwaarverzekeringsarts, noch uit de informatie van het Erasmus MC gebleken.
5.3. De in hoger beroep herhaalde stelling van appellant dat de geduide functies, gelet op de informatie van de medisch specialisten uit Turkije en Nederland, te belastend zijn voor zijn nek en armen kan niet slagen. Naar het oordeel van de Raad is hierbij van belang dat deze informatie reeds bekend was en door de bezwaarverzekeringsarts - zoals vermeld in 5.2.- mede in zijn beoordeling is betrokken, waarna hij tot de conclusie is gekomen dat een drietal functies de mogelijkheden van appellant, zoals die op basis van de eerdere medische gegevens was aangenomen, niet overschrijdt.
5.4. De stelling van appellant met betrekking tot de terugval in voorjaar 2005 en de voorgenomen operatie in Turkije geven de Raad geen aanknopingspunten voor een ander oordeel.
5.5. Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en B.M. van Dun en J.F. Bandringa als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.R.S. Bacon als griffier, uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2007.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) M.R.S. Bacon.