06/3244 WWB
06/3245 WWB
07/1023 WWB
07/1024 WWB
[appellant] (hierna: appellant) en [appellante] (hierna: appellante), beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 27 april 2006, 04/2837 en 04/2839 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Ede (hierna: College)
Datum uitspraak: 5 juni 2007
Namens appellanten heeft mr. M.G.M. Frerix, advocaat te Ede, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 april 2007. Appellanten zijn, met bericht van verhindering, niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Klok, werkzaam bij de gemeente Ede.
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Appellanten ontvingen sedert 17 januari 1985 ieder afzonderlijk een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande, respectievelijk een alleenstaande ouder, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
Bij besluiten van 10 maart 2004 heeft het College de bijstand van appellanten met ingang van 17 januari 1985 ingetrokken op de grond dat appellanten met elkaar een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd, waarvan zij het College niet op de hoogte hebben gebracht. Appellanten hebben geen bezwaar gemaakt tegen deze besluiten.
Bij besluit van 11 maart 2004 heeft het College met ingang van 17 januari 1985 aan appellanten bijstand toegekend naar de norm voor gehuwden. Voorts heeft het College de bijstand van appellanten met ingang van 1 februari 2003 ingetrokken. Het College heeft aan de intrekking ten grondslag gelegd dat appellanten onvoldoende inlichtingen hebben verstrekt over de omvang van de werkzaamheden van appellant in een café en de daarmee verkregen inkomsten, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Ook tegen dat besluit hebben appellanten geen bezwaar gemaakt.
Bij besluiten van 7 mei 2004 heeft het College de over de periode van 1 juli 1997 tot en met 31 januari 2004 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 72.521,28 van appellanten (mede) teruggevorderd.
Op 8 juni 2004 hebben appellanten een aanvraag ingediend om een uitkering ingevolge de WWB. Bij besluit van 1 juli 2004 heeft het College deze aanvraag afgewezen op de grond dat niet is gebleken van een gewijzigde situatie.
Bij besluit van 12 oktober 2004 (hierna: besluit 1) heeft het College de bezwaren tegen de besluiten van 7 mei 2004 ongegrond verklaard en de hoogte van de (mede) terugvordering van appellanten nader vastgesteld op € 72.444,87.
Bij besluit van eveneens 12 oktober 2004 (hierna: besluit 2) heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 1 juli 2004 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten, het beroep tegen besluit 1 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het College opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Daartoe heeft de rechtbank geoordeeld dat de ten behoeve van appellante over de periode van 1 juli 1997 tot en met 31 december 1998 gemaakte kosten van bijstand ten onrechte mede van appellant zijn teruggevorderd. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat het College bij de (mede) terugvordering ten onrechte deels is uitgegaan van de toepasselijkheid van de Algemene bijstandswet (Abw) en uitsluitend had moeten uitgaan van de WWB. De rechtbank heeft geen dringende redenen aanwezig geacht op grond waarvan het College bevoegd is om (gedeeltelijk) van (mede) terugvordering af te zien. De rechtbank heeft het beroep tegen besluit 2 ongegrond verklaard.
Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover de rechtbank heeft geoordeeld dat er geen dringende redenen zijn op grond waarvan het College bevoegd is om (gedeeltelijk) van (mede) terugvordering af te zien en het beroep tegen besluit 2 ongegrond heeft verklaard.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt voorop dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat - uitsluitend - in de artikelen 58, eerste lid, aanhef en onder a, en 59, tweede lid, van de WWB de juiste grondslag voor de (mede) terugvordering is gelegen.
Gelet op hetgeen in hoger beroep is aangevoerd dient de vraag te worden beantwoord of er sprake is van dringende reden op grond waarvan het College bevoegd is om (gedeeltelijk) van (mede) terugvordering af te zien.
Het College volgt de vaste gedragslijn dat altijd tot (mede) terugvordering wordt overgegaan tenzij er sprake is van dringende redenen in de zin van het destijds geldende artikel 78, derde lid, van de Abw. Op basis van vaste rechtspraak inzake de toepassing van artikel 78, derde lid, van de Abw wordt bij dringende redenen gedacht aan onaanvaardbare sociale en/of financiële consequenties van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden heeft plaatsgehad. De Raad is van oordeel dat deze gedragslijn niet onredelijk is voor zover deze ziet op situaties - zoals in het geval van appellanten - waarin sprake is van schending van de inlichtingenverplichting.
In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen in vorenbedoelde zin op grond waarvan van terugvordering kan worden afgezien. De Raad stelt vervolgens vast dat de (mede) terugvordering in overeenstemming is met de vaste gedragslijn van het College. In hetgeen appellanten naar voren hebben gebracht ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College, met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb, in afwijking daarvan geheel of gedeeltelijk van (mede) terugvordering had moeten afzien. Met betrekking tot de gestelde schulden overweegt de Raad dat de beslagvrije voet in artikel 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering als regel voldoende bescherming biedt om in het levensonderhoud te kunnen voorzien. Niet aannemelijk is gemaakt dat dit in de situatie van appellanten anders is.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
Bij besluit van 12 juli 2006 heeft het College het ten aanzien van appellant op 7 mei 2004 genomen besluit herzien in die zin dat daarbij is nagelaten met toepassing van artikel 59, tweede lid, van de WWB de ten behoeve van appellante over de periode van 1 juli 1997 tot en met 31 december 1998 gemaakte kosten van bijstand mede van appellant terug te vorderen. In verband hiermee heeft het College de hoogte van de (mede) terugvordering van appellant nader vastgesteld op € 60.754,02 en een vergoeding toegekend van kosten voor verleende rechtsbijstand in bezwaar.
Met dit besluit van 12 juli 2006, dat de Raad met overeenkomstige toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bij zijn behandeling betrekt, heeft het College op een juiste wijze uitvoering gegeven aan de aangevallen uitspraak.
De Raad ziet derhalve aanleiding om het beroep voor zover dat geacht wordt mede te zijn gericht tegen het besluit van 12 juli 2006 ongegrond te verklaren.
De afwijzing van de aanvraag
Volgens vaste rechtspraak van de Raad ligt het, indien een lopende bijstandsuitkering is beëindigd of ingetrokken, in geval van een nieuwe aanvraag, gericht op het verkrijgen van een periodieke bijstandsuitkering met ingang van een later gelegen datum, op de weg van de aanvrager om aan te tonen dat sprake is van een relevante wijziging in de omstandigheden, in die zin dat hij nu wel voldoet aan de vereisten om voor bijstand in aanmerking te komen.
Appellant en de eigenaar van het café waar appellant ook ten tijde hier van belang werkzaam was hebben verklaard dat appellant deze werkzaamheden om niet heeft verricht.
Met de rechtbank en het College is de Raad van oordeel dat hiermee niet is aangetoond dat de omstandigheden van appellanten ten tijde van belang - dat is de periode gelegen tussen de aanvraagdatum, te weten 8 juni 2004 en de datum waarop het primaire besluit is genomen, te weten 1 juli 2004 - in de hierboven bedoelde zin zijn gewijzigd.
De aangevallen uitspraak komt derhalve ook wat dit onderdeel betreft voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 12 juli 2006 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en G. van der Wiel en J.N.A. Bootsma als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2007.