ECLI:NL:CRVB:2007:BA8941

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 juni 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-4296 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank over de WAO-schatting van een werknemer met psychische klachten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant) tegen een uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 30 mei 2005. De rechtbank had het beroep van betrokkene, die in het genot was van een WAO-uitkering, gegrond verklaard en het bestreden besluit van appellant vernietigd. Betrokkene, geboren in 1959, had een uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) met een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Na een herbeoordeling door een verzekeringsarts en arbeidsdeskundige werd zijn arbeidsongeschiktheid per 29 januari 2004 vastgesteld op 15 tot 25%. Betrokkene maakte bezwaar tegen dit besluit, maar zijn bezwaren werden ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat appellant onvoldoende zorgvuldig had gehandeld in de bezwaarprocedure, vooral omdat betrokkene had verzocht om een onafhankelijk medisch onderzoek, wat niet was gehonoreerd.

Tijdens de zitting op 15 mei 2007 herhaalde betrokkene zijn argumenten over de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de argumentatie van betrokkene onvoldoende was om van het beginsel af te wijken dat een verzoek om een onderzoek door een bezwaarverzekeringsarts in beginsel gehonoreerd dient te worden. De Raad concludeerde dat het onderzoek in de bezwaarprocedure niet zorgvuldig genoeg was geweest, vooral gezien de psychische klachten van betrokkene die een belangrijke rol speelden in zijn arbeidsongeschiktheid. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en veroordeelde appellant tot betaling van proceskosten aan betrokkene. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met C.W.J. Schoor als voorzitter en H.G. Rottier en C.P.M. van de Kerkhof als leden, en werd openbaar uitgesproken op 19 juni 2007.

Uitspraak

05/4296 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant)
tegen de uitspraak van rechtbank ’s-Gravenhage van 30 mei 2005, 04/4798 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[betrokkene] (hierna: betrokkene)
en
appellant
Datum uitspraak: 19 juni 2007
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. J.L. Plokker, advocaat te ’s-Gravenhage een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 mei 2007. Namens appellant is verschenen mr. M. de Graaf. Betrokkene en zijn gemachtigde zijn – met bericht – niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
Betrokkene, geboren in 1959, was in het genot van een uitkering in het kader van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (hierna: WAO), laatstelijk naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. In het kader van de zogenoemde vijfdejaars herbeoordeling is een onderzoek verricht door een verzekeringsarts en een arbeids-deskundige, die voor het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen werkzaam zijn. Dit leidde tot het besluit van 23 december 2003 waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene per 29 januari 2004 werd gesteld op 15 tot 25%.
Betrokkene heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt. Die bezwaren zijn, mede naar aanleiding van de rapportages van een bezwaarverzekeringsarts, werkzaam voor het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, bij het thans bestreden besluit van
5 oktober 2004 ongegrond verklaard. Betrokkene heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft dit beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van haar uitspraak. De rechtbank gaf daarbij tevens beslissingen omtrent vergoeding aan betrokkene van griffierecht en proceskosten. De rechtbank heeft daartoe onder meer overwogen dat er onvoldoende aanleiding was om te concluderen dat de bezwaarverzekeringsarts contact had moeten opnemen met de huisarts van betrokkene. De rechtbank was echter tevens van oordeel dat betrokkene voldoende aannemelijk had gemaakt dat appellant een nader onderzoek naar de beperkingen van betrokkene had moeten verrichten. Daarbij heeft de rechtbank de door appellant gehanteerde verzekeringsgeneeskundige standaard onderzoeksmethoden (Lisv-mededeling M.00.105 van 5 oktober 2000, hierna: de Standaard) betrokken, waar deze bepaalt dat wanneer een cliënt aangeeft met een verzekeringsarts te willen spreken, de verzekeringsarts hier in principe op in gaat. Dat volgens de bezwaarverzekeringsarts in dit geval de actuele toestand niet relevant is voor de beoordeling van de op de datum in geding zijnde problematiek, doet niet af aan de omstandigheid dat betrokkene bij een gesprek met de bezwaarverzekeringsarts de gelegenheid krijgt om de zijns inziens relevante feiten aangaande zijn medische situatie ten tijde van de datum in geding voor het voetlicht te brengen.
Appellant heeft dit oordeel van de rechtbank aangevochten. Naar de mening van appellant is aan de Standaard voldaan. Betrokkene had in de visie van appellant ook reeds bij de primaire verzekeringsarts zijn (psychische) bezwaren aan de orde kunnen stellen. Daarbij wijst appellant er op dat betrokkene ook zelf medische informatie van het psychiatrisch centrum waarnaar toe hij was verwezen, had kunnen opvragen. Er bestond daarom volgens appellant geen aanleiding om een nader onderzoek te verrichten.
Namens betrokkene is hetgeen reeds eerder werd gesteld ten aanzien van de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek herhaald. Het oordeel van de rechtbank wordt dan ook door betrokkene onderschreven.
De Raad oordeelt als volgt.
Uit het dossier leidt de Raad af dat de WAO-uitkering van betrokkene mede was gebaseerd op psychische klachten die tot uitval van betrokkene hadden geleid.
De Raad stelt vast dat betrokkene bij het onderzoek door de verzekeringsarts op
3 oktober 2003 die psychische beperkingen aan de orde heeft gesteld. Bij die gelegenheid heeft betrokkene er reeds op gewezen dat hij in dat verband was verwezen naar een psychiatrische instelling. In het kader van de behandeling van zijn bezwaar, heeft betrokkene, onder overlegging van het op hem betrekking hebbende huisartsenjournaal, wederom verwezen naar de psychiatrische problematiek en de verwijzing naar de genoemde instelling. Uit dat journaal blijkt dat betrokkene al sinds 1997 medicatie kreeg voor zijn psychische klachten en dat hij sinds die tijd ook bekend was bij het Riagg. Voorts blijkt uit dat journaal dat betrokkene vanaf oktober 2002 contact heeft gehad over zijn psychische klachten en het daarmee verband houdende medicijngebruik. Die medicatie heeft echter niet tot een bevredigend resultaat geleid hetgeen voor de huisarts van betrokkene reden was om betrokkene in verband met een forse depressie te verwijzen naar de genoemde psychiatrische instelling. Dat was voor betrokkene dan ook de reden om in zijn bezwaarschrift te verzoeken om een nader onderzoek door een onafhankelijke bezwaarverzekeringsarts, waarbij een gemotiveerde conclusie ten aanzien van de psychische beperkingen zou kunnen worden gegeven. In ieder geval verzocht betrokkene om een nader medisch onderzoek.
Appellant heeft dat laatste verzoek niet gehonoreerd en heeft daartoe de argumenten gehanteerd die hiervoor werden weergegeven.
Met de rechtbank is de Raad echter van oordeel dat die argumentatie onvoldoende is. In een geval als het onderhavige, waarbij een betrokkene in de bezwaarprocedure uitdrukkelijk en aan de hand van medische gegevens gemotiveerd heeft betwist dat de belastbaarheid juist en met de vereiste objectiviteit is vastgesteld en in verband daarmee verzoekt om een onderzoek door een bezwaarverzekeringsarts, zal dat verzoek in beginsel gehonoreerd dienen te worden. Van omstandigheden die er toe zouden moeten leiden om in het onderhavige geval van dat beginsel af te wijken, is de Raad hier niet gebleken. De Raad wijst er daarbij op dat bij het bezwaarschrift van betrokkene nieuwe gegevens waren gevoegd terwijl tevens uit het bezwaarschrift zelve bleek dat betrokkene reeds een aantal gesprekken met de psychiatrische instelling had gevoerd en dat hij thans op de wachtlijst voor een behandeling stond. De Raad wijst er daarbij voorts nog op dat de psychische klachten mede een aanleiding voor de toekenning van de WAO-uitkering vormden, dat er afgaande op de stukken in die klachten geen verbetering is geweest en dat er, integendeel, in de periode in geding een toename van de problematiek is geweest. De Raad komt dan ook met de rechtbank tot het oordeel dat het onderzoek in de bezwaarprocedure onvoldoende zorgvuldig is geweest. In dit verband merkt de Raad nog op dat deze zaak niet vergelijkbaar is met die, waarin de Raad op 13 februari 2002 (USZ 2002,147) uitspraak heeft gedaan, door het enkele feit dat geen verplichting geldt om in de bezwaarprocedure de betrokkene op te roepen voor een onderzoek bij de bezwaar-verzekeringsarts. Voorts ziet de uitspraak waarop de gemachtigde van appellant ter zitting heeft gewezen op de vraag of in de bezwaarprocedure alsnog contact moet worden opgenomen met de huisarts van de betrokkene in die zaak.
Ter zitting heeft de Raad met de gemachtigde van appellant van gedachten gewisseld over het eventueel laten verrichten van nader onderzoek naar de bij betrokkene bestaande beperkingen op de datum in geding. Eveneens is aan de orde geweest dat de Raad het onderzoek zou kunnen heropenen teneinde een dergelijk onderzoek te laten verrichten.
Door de gemachtigde van appellant is aangegeven dat het in de rede ligt dat appellant, indien de aangevallen uitspraak zou worden bevestigd, gelet op de aard van de problematiek, een dergelijk onderzoek niet zelf zal verrichten, maar zal uitbesteden. Gelet daarop, en gelet op het feit dat appellant naar aanleiding van de resultaten van een dergelijk onderzoek, wellicht reden ziet om de beperkingen van betrokkene op een andere wijze in de schatting te betrekken, met als gevolg dat ook de arbeidskundige beoordeling zou kunnen wijzigen, zal de Raad, mede met het oog op een praktische afhandeling van dit hoger beroep, de aangevallen uitspraak bevestigen. Voor een wijziging van de aan appellant bij de aangevallen uitspraak verstrekte opdracht bestaat geen aanleiding.
De Raad acht termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht van appellant, welke kosten worden bepaald op € 322,--, zijnde de kosten van rechtsbijstand in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tot een bedrag van € 322,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat van het Uitvoeringinstituut werknemersverzekeringen een griffierecht van
€ 428,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en H.G. Rottier en
C.P.M. van de Kerkhof als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.A. Huizer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 juni 2007.
(get.) C.W.J. Schoor.
(get.) R.A. Huizer.
MH