ECLI:NL:CRVB:2007:BA8934
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- C.W.J. Schoor
- H.G. Rottier
- C.P.M. van de Kerkhof
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van betrokkene in het kader van de WAO-schatting
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant) tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 9 december 2004. De rechtbank had het beroep van betrokkene gegrond verklaard en het bestreden besluit van appellant vernietigd, waarbij aan betrokkene geen uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) was toegekend. De Centrale Raad van Beroep heeft op 26 juni 2007 uitspraak gedaan in deze zaak.
Appellant had in het bestreden besluit van 17 september 2002 het eerdere besluit van 15 april 2002 gehandhaafd, waarin werd gesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene met ingang van 22 maart 2002 minder dan 15% was. De rechtbank oordeelde dat de medische grondslag van het bestreden besluit in stand bleef, maar dat de arbeidskundige grondslag niet voldeed aan de zorgvuldigheids- en motiveringseisen. De rechtbank vond dat niet per functie inzichtelijk was gemaakt of er sprake was van signaleringen of overschrijdingen van de normaalwaarden, en dat er onvoldoende aandacht was besteed aan niet-matchende punten.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige voldoende onderbouwing bood voor de arbeidsongeschiktheidsschatting. De Raad heeft echter vastgesteld dat de noodzakelijke onderbouwing pas in de hoger beroepsfase is gegeven. De rechtbank had terecht geen aanleiding gezien om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten. De Raad heeft uiteindelijk besloten dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht in stand konden worden gelaten, maar heeft geen termen aanwezig geacht om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.