[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s-Hertogenbosch van 4 oktober 2004, 02/2084 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 26 juni 2007
Namens appellant heeft mevrouw mr. H. Hartman, thans advocaat te Roermond, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 mei 2007. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Hartman. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.J.M.H. Lagerwaard.
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding het Uwv in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder het Uwv tevens verstaan het Lisv.
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant, laatstelijk werkzaam als postbesteller, is op 7 april 1999 uitgevallen als gevolg van psychische klachten en klachten aan de linkerpols. In aansluiting op de wettelijke wachttijd, met ingang van 5 april 2000, is aan appellant een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Naar aanleiding van verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv de aan appellant verstrekte WAO-uitkering bij besluit van 16 november 2001 met ingang van 17 januari 2002 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is door het Uwv bij besluit van 5 juli 2002, hierna het bestreden besluit, ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit in de in rubriek I vermelde uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank heeft ten aanzien van de medische grondslag van de in geding zijnde beoordeling voor wat betreft de psychische beperkingen van appellant aansluiting gezocht bij de conclusies van het rapport van
30 november 2003 uitgebracht door de door haar ingeschakelde deskundige psychiater B.J. van Eyk. Op basis van zijn onderzoek naar appellants psychische belastbaarheid kan Van Eyk zich vinden in de door de verzekeringsarts J.W.H.J. Verzijden op 8 maart 2001 vastgestelde psychische beperkingen. Voorts adviseert Van Eyk appellant te laten onderzoeken door een reumatoloog.
De rechtbank heeft vervolgens reumatoloog M.A.W. Geurts als deskundige ingeschakeld. Zij heeft in haar op 29 april 2004 uitgebrachte rapport aangegeven dat appellant verminderd belastbaar is aan de handen en linkerpols en psychische- en longklachten ondervindt. De rechtbank is van oordeel dat de conclusies van reumatoloog Geurts in het licht van de rapportages van de verzekeringsarts Verzijden van 8 maart 2001,
4 oktober 2001 en 14 maart 2002 en de rapportage van bezwaarverzekeringsarts
C.H.M. Heeskens-Reijnen van 29 mei 2002 geen aanleiding geven het door Verzijden opgestelde belastbaarheidpatroon als weergegeven op het Functie Informatie Systeem va/ad van 8 maart 2001 op dit punt onjuist te achten.
Voor wat betreft het advies van Geurts om appellant nader te laten onderzoeken door een orthopedisch of plastisch chirurg heeft de rechtbank -gemotiveerd- aangegeven dat en waarom zij dit advies niet heeft gevolgd. Op grond van voorgaande concludeert de rechtbank dat de door het Uwv vastgestelde mogelijkheden van appellant ten aanzien van het verrichten van arbeid, niet zijn overschat. Voor wat betreft de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit overweegt de rechtbank, onder verwijzing naar de rapportages van Verzijden van 14 maart 2002 en 18 maart 2002, dat de belastbaarheid in de geduide functies de mogelijkheden van appellant niet overschrijdt. Het voorgaande leidde ertoe dat de rechtbank het beroep ongegrond heeft verklaard.
Gemachtigde van appellant heeft hoger beroep ingesteld. Aangevoerd wordt dat de medische situatie van appellant onjuist is vastgesteld alsmede dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan het advies van reumatoloog Geurts om appellant te laten onderzoeken door een orthopedisch of plastisch chirurg.
Het Uwv handhaaft zijn standpunt.
De Raad oordeelt als volgt.
Voor wat betreft de medische grondslag van de in geding zijnde beoordeling ziet de Raad met betrekking tot de psychische beperkingen van appellant geen aanleiding de conclusies van het door psychiater Van Eyk, op verzoek van de rechtbank uitgevoerde onderzoek zoals neergelegd in zijn rapport van 30 november 2003, niet te volgen. De Raad tekent daarbij aan tot uitgangspunt te nemen dat Van Eijk, ook al is hem zulks niet uitdrukkelijk gevraagd, tevens instemde met de door de bezwaarverzekeringsarts
C.H.M. Heeskens-Reijnen in haar rapport van 29 mei 2002, waarvan Van Eijk blijkens zijn rapport ook kennis heeft genomen, vermelde aanscherping van het belastbaarheidspatroon met het onderdeel 28D.
Voor wat betreft de fysieke beperkingen overweegt de Raad het volgende. In hoger beroep heeft de Raad bij brief van 11 oktober 2006 reumatoloog Geurts verzocht (als nog) te reageren op de door de bezwaarverzekeringsarts Heeskens-Reijnen in haar rapport van 15 juni 2004 vervatte zienswijze op Geurts onderzoeksbevindingen. Daarnaast heeft de Raad Geurts verzocht nogmaals haar oordeel te geven over appellants beperkingen en de geschiktheid van de functies, toegespitst op de in geding zijnde datum 17 januari 2002. In haar brief van 6 december 2006 geeft Geurts aan dat zij zich kan vinden in de conclusie van de bezwaarverzekeringsarts en dat er geen aanleiding was om de eerder aangegeven beperkingen van appellant bij te stellen of te wijzigen. Ten aanzien van de geschiktheid van de functies is Geurts voorts van mening dat de functies waarbij bijzondere eisen aan hand en vingergebruik gesteld worden voor appellant mogelijk een overschrijding zouden betekenen van zijn belastbaarheid ook al wordt gesteld dat het hier ‘lichte taken’ betreft.
In reactie op de brief van Geurts heeft het Uwv de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts Heeskens-Reijnen van 19 december 2006 alsmede de rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige P. Leentjes van 13 maart 2007 overgelegd. Leentjes heeft in zijn rapport uitvoerig uiteengezet dat en waarom de belasting in de geduide functies de mogelijkheden van appellant niet overschrijdt.
De Raad volgt het door reumatoloog Geurts ingenomen (nadere) standpunt waaruit blijkt dat de door de bezwaarverzekeringsarts vastgestelde belastbaarheid van appellant op de in geding zijnde datum niet is overschat.
Voor wat betreft de medische geschiktheid van de aan de schatting ten grondslag gelegde functies is de Raad van oordeel dat, mede op basis van de veelvuldige en uitvoerige toelichting van de zijde van de bezwaarverzekeringsarts en de bezwaararbeidsdeskundige op de specifieke en meer algemene belasting in de functies, zoals verwoord in de diverse hiervoor genoemde rapportages, er geen aanknopingspunten zijn op grond waarvan geoordeeld zou moeten worden dat de belasting in de geduide functies de belastbaarheid van appellant zou overschrijden. De Raad merkt hierbij op dat Geurts in haar brief van
6 december 2006 spreekt van ‘mogelijke’ overschrijding en dat de door haar aangehaalde specifieke arbeidskundige aspecten door de bezwaararbeidsdeskundige Leentjes in zijn rapport van 13 maart 2007 uitvoerig en per functie afzonderlijk zijn besproken en akkoord bevonden.
Voorts is de Raad, onder verwijzing naar en onderschrijving van het standpunt van de rechtbank, van oordeel dat een nader onderzoek door een orthopedisch of plastisch chirurg niet noodzakelijk is voor het vaststellen van appellants belastbaarheid per de in geding zijnde datum.
Uit het voorgaande volgt dat moet worden uitgegaan van de juistheid van de vastgestelde belastbaarheid van appellant per 17 januari 2002 en dat appellant in staat moet worden geacht de aan de schatting ten grondslag gelegde functies, rekening houdende met zijn belastbaarheid, te verrichten. Het hoger beroep slaagt derhalve niet.
De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en H.G. Rottier en
C.P.M. van de Kerkhof als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.A. Huizer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 26 juni 2007.