ECLI:NL:CRVB:2007:BA8853

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 juli 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04-3383 WAJONG + 04-3384 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluit Uwv over wettelijke rente en schadevergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch, waarin het beroep tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) werd ongegrond verklaard. Het Uwv had eerder de uitkering van appellante op grond van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) ingetrokken, wat leidde tot een juridische strijd over de berekening van de wettelijke rente en de schadevergoeding. De Centrale Raad van Beroep heeft op 3 juli 2007 uitspraak gedaan. De Raad heeft vastgesteld dat het Uwv zijn standpunt over de hoofdsom en de verschuldigde rente heeft gewijzigd, wat betekent dat het eerdere besluit niet deugdelijk was gemotiveerd en in strijd met de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is genomen. De Raad heeft het Uwv opgedragen om een nieuw besluit op bezwaar te nemen, waarbij het Uwv rekening moet houden met de juiste berekening van de wettelijke rente en de door appellante gestelde te late betalingen. De Raad heeft ook aangegeven dat het verzoek van appellante om schadevergoeding op dit moment niet kan worden toegewezen, omdat er onvoldoende inzicht is in de schade die zij heeft geleden. De uitspraak benadrukt het belang van overleg tussen partijen om tot een rechtens juiste vaststelling van de wettelijke rente te komen. De Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd en het beroep tegen het besluit van het Uwv gegrond verklaard, met de opdracht tot het nemen van een nieuw besluit op bezwaar.

Uitspraak

04/3383 WAJONG en 04/3384 WAJONG
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 13 mei 2004, nrs. 02/2780 en 02/2781 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 3 juli 2007
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft een hoger beroepschrift ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 5 oktober 2006 heeft het Uwv vragen van de Raad beantwoord. Appellante heeft schriftelijk op deze brief gereageerd en daarna nog een pleitnotitie met bijlagen ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 19 december 2006. Appellante is, met berichtgeving, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. B.H.C. de Bruijn.
Na de behandeling ter zitting heeft de Raad het onderzoek heropend teneinde partijen in de gelegenheid te stellen overleg te voeren.
Bij brieven van 20 februari 2007 en 22 maart 2007 hebben partijen de Raad bericht dat overleg tussen appellante en het Uwv niet mogelijk is gebleken. Desgevraagd hebben partijen met toepassing van het bepaalde in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) toestemming gegeven om het nader onderzoek ter zitting achterwege te laten en is het onderzoek gesloten.
II. OVERWEGINGEN
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Bij besluit van 11 januari 1996 heeft een rechtsvoorganger van het Uwv de uitkering van appellante op grond van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW), welke laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 13 januari 1996 ingetrokken. Het tegen dit besluit ingestelde beroep is bij uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 18 juli 1997 ongegrond verklaard.
De Raad heeft bij uitspraak van 8 augustus 2000, nr. 97/7292 AAW, LJN: AE8618, de uitspraak van 18 juli 1997 vernietigd, het beroep tegen het besluit van 11 januari 1996 alsnog gegrond verklaard, en dat besluit vernietigd.
Naar aanleiding van voormelde uitspraak heeft het Uwv bij besluit van 7 februari 2001 meegedeeld dat appellante met ingang van 13 januari 1996 ongewijzigd voor 80 tot 100% arbeidsongeschikt wordt geacht.
Bij besluit van 23 juli 2001 heeft het Uwv appellante een (totaal) bedrag van f 1.751,12 aan wettelijke rente toegekend. Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van
6 augustus 2001 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 27 juli 2001 heeft het Uwv, in aanvulling op zijn besluit van
7 februari 2001, meegedeeld dat hij verzuimd heeft te melden dat de aan appellante toegekende AAW/WAJONG uitkering wordt verrekend met de aan appellante toegekende voorschotten op grond van de Werkloosheidswet en de Algemene Bijstandswet, die door het Uwv respectievelijk de Gemeente Geldrop in de periode van 13 januari 1996 tot 1 maart 2001 zijn uitbetaald. Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 6 augustus 2001 eveneens bezwaar gemaakt.
Bij beslissing op bezwaar van 3 september 2002 (hierna: besluit 1) heeft het Uwv appellante bericht dat hij geheel tegemoet zal komen aan haar verzoek de wettelijke rente te vergoeden. Tevens heeft het Uwv appellante meegedeeld dat door de vele mutaties, correcties en verrekeningen, een toerekening van de betalingen naar de juiste periodes niet mogelijk is. Het Uwv is daarom uitgegaan van de vaststaande feiten ten aanzien van de betalingen. Dit betekent dat over de periode van 13 januari 1996 tot
1 maart 2001 het voor de renteberekening geldend bedrag f 14.444,25 bedraagt. Tegen besluit 1 heeft appellante beroep ingesteld.
Bij brief gedateerd 3 augustus (de Raad leest: september) 2002 heeft het Uwv meegedeeld dat aan appellante een totaalbedrag aan rente van € 2.421,38 zal worden overgemaakt op haar rekening. Het tegen deze brief gemaakt bezwaar is bij besluit van
12 september 2003 (hierna: besluit 2) niet-ontvankelijk verklaard, onder de overweging dat de brief van 3 september 2003 niet gericht is op enig rechtsgevolg, omdat met deze brief slechts uitvoering wordt gegeven aan besluit 1. Tegen besluit 2 heeft appellante ook beroep ingesteld.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen besluit 2 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Naar het oordeel van de rechtbank was er geen sprake van een bezwaarschrift nu de toelichtende brief van 3 september 2002 geacht moest worden deel uit te maken van besluit 1. Het beroep tegen besluit 1 heeft de rechtbank ongegrond verklaard. Daartoe overwoog de rechtbank dat appellante door dat besluit geenszins te kort was gedaan. De rechtbank heeft voorts overwogen dat op het bezwaar tegen het besluit van 27 juli 2001 geacht moest worden te zijn beslist bij besluit van
3 september 2001. Het beroep tegen het uitblijven van een dergelijk besluit op bezwaar heeft de rechtbank niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft ten slotte bepaald dat het gestorte griffierecht aan appellante vergoed dient te worden.
Het hoger beroep van appellante is gericht tegen de ongegrondverklaring van het beroep tegen besluit 1 en de niet-ontvankelijk verklaring van het beroep tegen het uitblijven van een besluit op bezwaar tegen het besluit van 27 juli 2001. In haar hoger beroepschrift heeft appellante - kort samengevat - betoogd dat de berekening van de in de beschikking genoemde bedragen aan wettelijke rente niet juist is, mede omdat de nabetaling van de uitkering niet correct is uitgevoerd. Tevens heeft appellante om schadevergoeding verzocht.
Het Uwv heeft naar aanleiding van vragen van de Raad, bij de in rubriek I genoemde brief van 5 oktober 2006 meegedeeld dat hij bij nadere bestudering van het dossier van mening is dat de feiten anders zijn dan dat hij in besluit 1 heeft aangenomen. Het Uwv heeft daarom een nieuwe berekening gemaakt en is tot de conclusie gekomen dat het bedrag dat hij aan wettelijke rente aan appellante verschuldigd is f 7.984,83 (€ 3.623,36) bedraagt. Het Uwv meent dan ook dat zijn oordeel zoals neergelegd in besluit 1 geen stand kan houden. Ter zitting van 19 december 2006 heeft de gemachtigde van het Uwv nogmaals bevestigd dat de wijziging van het standpunt over de hoofdsom en de daarover verschuldigde rente meebrengt dat besluit 1 niet kan worden gehandhaafd.
Uit de hiervoor genoemde brief van 5 oktober 2006 blijkt dat het Uwv zijn standpunt heeft gewijzigd. Dit brengt de Raad tot de slotsom dat besluit 1 niet deugdelijk is gemotiveerd en derhalve genomen is in strijd met artikel 7:12 van de Awb. Dit brengt mee dat besluit 1 dient te worden vernietigd evenals de aangevallen uitspraak, voorzover daarbij besluit 1 in stand is gelaten.
Omdat er naar het oordeel van de Raad door de vernietiging van besluit 1 niet een situatie is ontstaan waarin er rechtens slechts één beslissing mogelijk is, kan de Raad geen toepassing geven aan de in artikel 8:72, vierde lid, van de Awb vervatte bevoegdheid om zelf in de zaak te voorzien. De Raad zal het Uwv opdragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Bij de voorbereiding daarvan zal het Uwv niet alleen aandacht dienen te besteden aan het bedrag van de hoofdsom en de daarover verschuldigde rente (op rente), maar ook aan de door appellante gestelde te late betalingen. Hoewel een eerdere poging blijkens de in rubriek I genoemde brieven van 20 februari 2007 en 22 maart 2007 niet is gelukt, vertrouwt de Raad er op dat zowel het Uwv als appellante bij de voorbereiding van een nieuw besluit de bereidheid toont tot gezamenlijk overleg. Het komt de Raad namelijk voor dat in dit geval alleen bij een vergelijking van de relevante gegevens van appellante en het Uwv in elkaars aanwezigheid tot een rechtens juiste vaststelling van de wettelijke rente kan worden gekomen.
Nu de aangevallen uitspraak niet in stand blijft en gelet op de aandachtspunten waar het Uwv bij het nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar rekening mee dient te houden, behoeft appellantes grief ten aanzien van het besluit van 27 juli 2001 geen bespreking meer.
Ten aanzien van het verzoek van appellante de door haar geleden schade te vergoeden is de Raad van oordeel dat dit verzoek thans niet voor toewijzing in aanmerking komt omdat de Raad, nu het Uwv een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen, onvoldoende inzicht heeft in de vraag of er schade wordt geleden en zo ja, welke omvang deze schade heeft. Wel zal het Uwv indien hij een nieuw besluit op bezwaar neemt met in achtneming van hetgeen de Raad in deze uitspraak heeft overwogen, bij de voorbereiding van dat besluit tevens aandacht dienen te besteden aan de vraag in hoeverre er termen zijn om schade te vergoeden en aan de eventuele gevolgen die zouden moeten worden verbonden aan de duur die gemoeid is geweest met de besluitvorming in de onderhavige zaak.
Van gemaakte kosten in verband met de behandeling van het hoger beroep die op grond van artikel 8:75 van de Awb voor vergoeding in aanmerking komen, is de Raad niet gebleken.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen besluit 1 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 102,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en H.G. Rottier en
C.P.M. van de Kerkhof als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier, uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2007.
(get.) C.W.J. Schoor
(get.) M. Gunter.