[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 18 mei 2006, 05/1878 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Oss (hierna: College)
Datum uitspraak: 19 juni 2007
Namens appellant heeft mr. C.J. Driessen, advocaat te Beers, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 mei 2007. Appellant is niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door M.H.A.J. Bouwmeester-Wesdijk, werkzaam bij de gemeente Oss.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant heeft zich op 19 april 2004 bij het Centrum voor werk en inkomen gemeld voor het doen van aanvragen om algemene en bijzondere bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
Op 27 mei 2004 en 17 juli 2004 heeft het College aan appellant voorschotten verleend van respectievelijk € 300,-- en
€ 600,--.
In het kader van de beoordeling van het recht op bijstand is een onderzoek ingesteld naar de feitelijke woonsituatie van appellant. Daartoe is onder meer dossieronderzoek verricht, is op 22 juli 2004 een huisbezoek afgelegd op het door appellant opgegeven adres, en zijn appellant en een getuige gehoord. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 26 juli 2004 en nadien aangevuld in rapporten van 4 november 2004 en 15 november 2004.
Bij besluiten van 26 juli 2004 en 28 juli 2004 heeft het College de aanvragen om algemene respectievelijk bijzondere bijstand afgewezen. Daaraan heeft het College ten grondslag gelegd dat appellant, door een onjuiste opgave van zijn woonadres te doen, de inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Tevens heeft het College bij besluit van 16 augustus 2004 de verleende voorschotten met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder d, van de WWB van appellant teruggevorderd.
Bij besluit van 12 mei 2005 heeft het College de tegen de besluiten van 26 juli 2004, 28 juli 2004 en 16 augustus 2004 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 12 mei 2005 ongegrond verklaard.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt voorop dat voor de beoordeling van het recht op bijstand de woon- en leefsituatie van de aanvrager een essentieel gegeven vormt. Het is dan ook van belang dat de aanvrager de juiste informatie verschaft omtrent zijn woonadres. Naar vaste rechtspraak van de Raad dient de vraag waar iemand feitelijk woont te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de gedingstukken een toereikende grondslag bieden voor het standpunt van het College dat appellant, anders dan hij aan het College bij zijn aanvraag heeft opgegeven, ten tijde in geding niet daadwerkelijk woonachtig was op het adres [adres 1] te [woonplaats]. De Raad heeft daarbij met name van betekenis geacht de bevindingen van het huisbezoek van 22 juli 2004. Daaruit blijkt dat op het genoemde adres geen post of administratie, geen persoonlijke bezittingen en nauwelijks kleding van appellant aanwezig waren. Voorts is appellant bij de twee (onaangekondigde) huisbezoeken op 28 juni 2004 en 22 juli 2004 niet aangetroffen en is gebleken dat appellant in de in geding zijnde periode - onder meer - zijn bankafschriften op het adres [adres 2] te [woonplaats] ontving.
Door onjuiste inlichtingen te verschaffen over zijn werkelijke woonadres heeft appellant de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden. Ten gevolge daarvan kan het recht op bijstand ten tijde hier in geding niet worden vastgesteld. Naar het oordeel van de Raad heeft het College de aanvragen van appellant om algemene en bijzondere bijstand dan ook op goede gronden afgewezen.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het College op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder d, van de WWB bevoegd is de kosten van de bij wijze van voorschot verleende bijstand van appellant terug te vorderen. De Raad stelt vast dat er door de gemeenteraad in de Handhavingsverordening WWB regels zijn gesteld met betrekking
tot de uitoefening van de in artikel 58 van de WWB aan het College toegekende
- discretionaire - bevoegdheid tot terugvordering van bijstand in de in dat artikel bedoelde gevallen. Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 30 januari 2007 (LJN AZ8022) komt de Raad tot het oordeel dat artikel 4 van de Handhavingsverordening WWB verbindende kracht mist en dat die bepaling moet worden beschouwd als de verwoording van - (nog) niet in een beleidsregel als bedoeld in artikel 1:3, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) neergelegd - beleid van het College, ter invulling van de in artikel 58 van de WWB aan het College toegekende discretionaire bevoegdheid.
Zoals nader toegelicht ter zitting gaat het College volgens dit beleid, hetgeen op 1 januari 2005 in werking is getreden, en de in aanvulling daarop opgestelde gemeentelijke richtlijn inzake terug- en invordering, in alle gevallen als bedoeld in artikel 58, eerste lid, van de WWB in beginsel tot terugvordering over en wordt daarvan slechts afgezien indien het terug te vorderen bedrag lager is dan € 115,-- of zich dringende redenen voordoen.
Naar het oordeel van de Raad gaat dit beleid, althans voor zover het betreft de terugvordering van bijstand op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder d, van de WWB, de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet te buiten. Daarbij heeft de Raad mede betrokken het gegeven dat artikel 58 van de WWB zelf geen (nadere) inhoudelijke normering van de daarbij toegekende bevoegdheden bevat.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het College niet in overeenstemming met zijn beleid tot terugvordering van de bij wijze van voorschot verleende bijstand van appellant heeft besloten. De Raad ziet daarin evenmin een grond voor het oordeel dat het College, met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb, in afwijking van het beleid (geheel of gedeeltelijk) van terugvordering had moeten afzien.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient derhalve te worden bevestigd.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.H. Polderman-Eelderink als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 juni 2007.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) A.H. Polderman-Eelderink