[appellant] en [appellante], beiden wonende te [woonplaats] (hierna: appellanten),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 8 mei 2006, 05/1829 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht (hierna: College)
Datum uitspraak: 19 juni 2007
Namens appellanten heeft mr. H.S.K. Jap-A-Joe, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 mei 2007. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door
mr. F.W. Verweij, advocaat te Utrecht. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door C.J.B. Bruinsma, werkzaam bij de gemeente Utrecht.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellanten ontvingen ten tijde hier van belang van het College bijstand ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw).
Naar aanleiding van gegevens van de Belastingsdienst, waaruit blijkt dat op naam van appellanten voor het College onbekende bankrekeningen zijn gesteld, heeft het College een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand.
De bevindingen van dit onderzoek zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 1 februari 2005 de bijstand van appellanten over de periode van 1 januari 2003 tot en met 30 juni 2003 te herzien (lees: in te trekken) en de kosten van bijstand over die periode tot een bedrag van € 8.316,97 terug te vorderen. Hieraan is onder meer ten grondslag gelegd dat appellanten hebben verzwegen dat zij beschikten over een vermogen boven de vermogensgrens als bedoeld in artikel 54, aanhef en onder c, van de Abw.
Bij besluit op bezwaar van 3 juni 2005 heeft het College de periode van intrekking nader vastgesteld op 1 januari 2003 tot en met 4 juni 2003 en het terug te vorderen bedrag over die periode bepaald op € 7.077,82. Tevens is besloten een bedrag van € 322,-- aan kostenvergoeding toe te kennen.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 3 juni 2005 ongegrond verklaard.
Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt vast dat appellanten in de in geding zijnde periode konden beschikken over een (verzwegen) postbankrekening met nummer 8224797. Het College heeft aan de hand van de zich onder de gedingstukken bevindende gegevens onbetwist vastgesteld dat het saldo op deze postbankrekening op 31 december 2002 € 15.335,-- en op
31 december 2003 € 16.309,-- bedroeg.
Naar vaste rechtspraak van de Raad rechtvaardigt het feit dat een bankrekening op naam van een betrokkene een tegoed bevat de vooronderstelling dat dit tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij de beschikking heeft dan wel redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om in genoegzame mate aan te tonen dat het tegendeel het geval is.
Naar het oordeel van de Raad zijn appellanten daarin niet geslaagd. Appellanten hebben aangevoerd dat het College er ten onrechte van uit gaat dat het tegoed op de (verzwegen) postbankrekening ook daadwerkelijk aan hen toebehoorde. Het saldo komt naar hun zeggen in het geheel toe aan hun zoon ([H.]), die hen gevraagd heeft het geld te beheren. Appellanten hebben hun verklaringen echter niet onderbouwd met controleerbare en verifieerbare gegevens. Uit de met betrekking tot de postbankrekening beschikbare gegevens en de door appellanten afgelegde verklaringen blijkt voorts dat appellanten rekeninghouders zijn van bovengenoemde postbankrekening en dat zij niemand anders als gemachtigde hadden aangewezen.
Van in aanmerking te nemen negatieve vermogensbestanddelen is niet gebleken, zodat vastgesteld moet worden dat appellanten in de in geding zijnde periode de beschikking hadden over een vermogen dat de grens, bedoeld in artikel 54, aanhef en onder c, van de Abw overschreed.
Hieruit vloeit voort dat het College op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was de bijstand van appellanten over de periode van 1 januari 2003 t/m 4 juni 2003 in te trekken. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College hiertoe niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten.
Uit het vorenstaande vloeit tevens voort dat aan de voorwaarden voor terugvordering op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is voldaan, zodat het College bevoegd was om tot terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over te gaan.
De Raad gaat er onder verwijzing naar zijn uitspraak van 30 januari 2007 (LJN AZ8022) voorts van uit dat het College het beleid voert dat in de gevallen, bedoeld in artikel 58 en 59 van de WWB, in beginsel wordt teruggevorderd, en dat van terugvordering kan worden afgezien indien het terug te vorderen bedrag lager is dan een door of namens het College nader vast te stellen bedrag, de vordering niet is ontstaan door het bij recidive niet nakomen van de inlichtingenverplichting van artikel 17 van de WWB, of hiertoe een dringende reden aanwezig is. Naar het oordeel van de Raad gaat dit beleid, althans voor zover het betreft de terugvordering van bijstand die als gevolg van een herzienings- of intrekkingsbesluit op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB in een situatie waarin - zoals in het geval van appellanten - geen sprake is van recidive, de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet te buiten.
In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Raad geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het College niet in overeenstemming met zijn beleid tot terugvordering van appellanten heeft besloten en evenmin dat het College, met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht, in afwijking van het beleid (geheel of gedeeltelijk) van terugvordering had moeten afzien.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient derhalve te worden bevestigd.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter. De beslissing is, in tegenwoordigheid van
A.H. Polderman-Eelderink als griffier, uitsproken in het openbaar op 19 juni 2007.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) A.H. Polderman-Eelderink.