ECLI:NL:CRVB:2007:BA8613

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 juni 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05/3900 ZW (gerectificeerde uitspraak)
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.S.E. Wulffraat-van Dijk
  • H.J. Simon
  • E. Dijt
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid Uwv bij bezwaar tegen besluiten op grond van de BZA en Ziektewet

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank Assen. Appellant, werkzaam als docent, meldde zich op 12 november 2001 ziek vanwege lichamelijke en psychische klachten. Na een periode van gedeeltelijke en volledige ziekteverzuim, werd zijn arbeidsovereenkomst per 1 februari 2003 ontbonden. De rechtbank had eerder geoordeeld dat appellant op 4 december 2003 geschikt was voor zijn werk, wat door appellant werd bestreden. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het Uwv niet bevoegd was om te beslissen op het bezwaar tegen het besluit van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, genomen in het kader van de BZA. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond, waarbij het besluit van 17 juni 2003 wordt vernietigd. Tevens wordt het beroep tegen het bestreden besluit voor de datum 4 december 2003 niet-ontvankelijk verklaard. De Raad wijst erop dat de beoordeling van arbeids(on)geschiktheid in het kader van de Ziektewet moet plaatsvinden, waarbij ook rekening moet worden gehouden met moeilijk objectiveerbare aandoeningen. De Raad veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant, die in totaal € 838,66 bedragen, en bepaalt dat het Uwv het griffierecht van € 140,- vergoedt.

Uitspraak

05/3900 ZW (gerectificeerde uitspraak)
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 13 mei 2005, 04/663 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 27 juni 2007
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 mei 2007. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn moeder, [naam moeder]. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. Hoogendorp.
II. OVERWEGINGEN
Appellant was werkzaam als docent bij een school voor middelbaar beroepsonderwijs toen hij zich op 12 november 2001 vanwege lichamelijke en psychische klachten voor 50% ziek meldde bij zijn werkgever. Op 17 december 2001 is hij volledig uitgevallen. De werkgever heeft appellant niet bij het Uwv ziek gemeld en het salaris van appellant doorbetaald. De arbeidsovereenkomst tussen de school en appellant is per 1 februari 2003 door de kantonrechter ontbonden.
Op 9 april 2003 heeft appellant zich vanuit de situatie dat hij een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet ontving alsnog per 1 februari 2003 ziek gemeld bij UWV USZO te Groningen. Bij brief van 11 april 2003 heeft appellant zich tevens alsnog per
12 november 2001 ziek gemeld bij UWV GAK te Assen.
Bij besluit van 21 mei 2003 heeft UWV USZO namens de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (hierna: de Minister) aan appellant per 1 februari 2003 een uitkering ingevolge het Besluit ziekte en arbeidsongeschiktheid voor onderwijspersoneel primair en voortgezet onderwijs (BZA) toegekend tot uiterlijk 1 februari 2004. In verband met de te late ziekmelding is daarbij de maatregel opgelegd dat de uitkering over de periode van 1 februari 2003 tot 17 maart 2003 niet wordt uitbetaald. Tegen dit besluit heeft appellant tijdig bezwaar gemaakt, waarbij hij heeft aangevoerd dat hij zich reeds op 30 december 2002 telefonisch had ziek gemeld.
Bij besluit van 17 juni 2003 heeft UWV USZO namens de Minister de uitkering ingevolge de BZA weer ingetrokken, omdat appellant achteraf gezien op 1 februari 2003 arbeidsgeschikt werd geacht. Ook tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 14 augustus 2003 heeft UWV GAK geweigerd appellant per 1 februari 2003 in aanmerking te brengen voor een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW). Tegen dit besluit heeft appellant geen bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 18 augustus 2003 heeft het UWV USZO namens de Minister de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 21 mei 2003 en 17 juni 2003 gegrond verklaard, deze besluiten ingetrokken en beslist dat appellant vanaf 1 februari 2003 recht heeft op een volledige uitkering ingevolge de BZA.
Bij brief van 3 december 2003 heeft het UWV USZO namens de Minister het besluit op bezwaar van 18 augustus 2003 weer ingetrokken gezien het besluit van 14 augustus 2003 en tevens bepaald dat het over de periode van 1 februari 2003 tot 15 augustus 2003 betaalde ziekengeld niet zal worden teruggevorderd.
Uiteindelijk heeft op 12 januari 2004 een hoorzitting plaatsgehad, waar appellant zijn bezwaren tegen de primaire besluiten van 21 mei en 17 juni 2003 nader heeft toegelicht. Daarbij heeft appellant aangevoerd dat door het besluit van 18 augustus 2003 het vertrouwen is gewekt dat hij recht had op een ziekte-uitkering. Daarom heeft hij geen bezwaar gemaakt tegen het besluit van 14 augustus 2003. Voorts heeft appellant gesteld dat ook het over de periode van 15 augustus 2003 tot 4 december 2003 aan hem betaalde ziekengeld niet van hem kan worden teruggevorderd.
Vervolgens heeft bezwaarverzekeringsarts A. van Bruggen op 21 april 2004 met appellant gesproken en beoordeeld of appellant op 1 februari 2003 en 4 december 2003 arbeidsongeschikt was voor zijn werk als docent. Blijkens zijn rapport van 14 mei 2004 was Van Bruggen van oordeel dat appellant zowel op 1 februari 2003 als op 4 december 2003 verzekeringsgeneeskundig in staat was te achten zijn werk als docent te verrichten.
Bij besluit van 25 mei 2004 (hierna: bestreden besluit) heeft het UWV beslist op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 17 juni 2003 en het primaire standpunt gehandhaafd. Voorts is besloten dat het aan appellant over de periode van 1 februari 2003 tot 4 december 2003 betaalde ziekengeld niet van hem wordt teruggevorderd.
De rechtbank heeft onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 13 november 2004, RSV 2005/23, zijn oordeel beperkt tot de vraag of appellant op 4 december 2003 geschikt was tot het verrichten van zijn arbeid. De rechtbank heeft deze vraag bevestigend beantwoord en het beroep ongegrond verklaard.
De Raad stelt, ambtshalve oordelend, vast dat zowel het besluit van 17 juni 2003, het besluit van 18 augustus 2003 als de als besluit aan te merken brief van 3 december 2003 zijn genomen namens de Minister in het kader van de BZA. Het bestreden besluit is genomen namens de Raad van bestuur van het UWV en is gebaseerd op de ZW. Naar het oordeel van de Raad is de Raad van bestuur van het UWV niet bevoegd op het bezwaar tegen door of namens de Minister genomen besluiten op grond van het BZA te beslissen. Gelet hierop is het bestreden besluit voor zover hierbij is beslist op het bezwaar tegen het besluit van 17 juni 2003 onbevoegd genomen en dient het op die grond te worden vernietigd.
Voorts stelt de Raad vast dat het Uwv bij het bestreden besluit voor het eerst over de arbeids(on)geschiktheid van appellant in de zin van de ZW per 4 december 2003 heeft beslist. Het bestreden besluit is in zoverre dan ook een primair besluit waartegen eerst bezwaar had moeten worden gemaakt alsvorens beroep bij de rechtbank kon worden ingesteld. Dit betekent dat de rechtbank niet bevoegd was te oordelen over het bestreden besluit voor zover dit betrekking heeft op de datum 4 december 2003. Gelet daarop had de rechtbank het beroep in zoverre niet-ontvankelijk moeten verklaren en het beroepschrift met toepassing van artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) moeten doorzenden naar het Uwv ter behandeling als bezwaarschrift. De Raad zal dit alsnog doen.
Ten aanzien van het verzoek van appellant om vergoeding van immateriële schade overweegt de Raad dat uit het hiervoor overwogene blijkt dat het bestreden besluit wordt vernietigd op grond van gebreken in de totstandkoming ervan en dat het Uwv alsnog een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen. Daarom ligt het thans niet op de weg van de Raad om zich over mogelijke schade uit te spreken omdat nog niet vaststaat hoe het nieuwe besluit zal gaan luiden. Het Uwv zal bij het nemen van het besluit op bezwaar tevens aandacht moeten besteden aan de vraag in hoeverre er termen zijn om schade te vergoeden.
Het vorenstaande betekent dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank had behoren te doen zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit voor zover dit betrekking heeft op het besluit van 17 juni 2003 gegrond verklaren en het besluit in zoverre vernietigen. Voorts zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit voor zover dit betrekking heeft op de datum 4 december 2003 niet-ontvankelijk verklaren.
In verband met de komende behandeling van het bezwaar overweegt de Raad, voor dit geding ten overvloede, dat in het kader van de ZW dient te worden beoordeeld of de betrokkene ondanks bij hem bestaande objectiveerbare beperkingen, samenhangend met ziekte of gebrek, zijn arbeid kan verrichten. De Raad heeft uit de gedingstukken de indruk gekregen dat de verzekeringsartsen die appellant hebben onderzocht de surmenageklachten van appellant, omdat deze naar hun oordeel niet duidelijk objectiveerbaar zijn, niet in aanmerking willen nemen. Daarmee lijkt te zijn voorbijgegaan aan de juist voor het beoordelen van moeilijk objectiveerbare aandoeningen opgestelde Richtlijn Medisch Arbeidsongeschiktheidscriterium, die naar de Raad in zijn uitspraak van 22 juni 2005, LJN: AT8462, RSV 2005/282 heeft overwogen ook in het kader van de ZW van toepassing is. Bovendien wijst de Raad op zijn uitspraak van 27 november 1996, LJN: ZB6561, RSV 1997/68, waarin is overwogen dat surmenageklachten ontstaan door een arbeidsconflict aanleiding kunnen zijn om arbeidsongeschiktheid in de zin van de ZW aan te nemen.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg en in hoger beroep. Deze kosten worden in eerste aanleg begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand, € 116,80 voor gedeclareerde kosten van medische verklaringen en € 3,62 aan reiskosten en in hoger beroep op € 74,24 aan reiskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit voor zover dit betrekking heeft op het primaire besluit van 17 juni 2003 gegrond en vernietigt dat besluit;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit voor zover dit betrekking heeft op de datum 4 december 2003 niet-ontvankelijk;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag van in totaal € 838,66, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uwv aan appellant het betaalde griffierecht van € 140,- (€ 37,- + € 103,-) vergoedt.
Wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door M.S.E. Wulffraat-van Dijk als voorzitter en H.J. Simon en E. Dijt als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier, uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2007.
(get.) M.S.E. Wulffraat-van Dijk.
(get.) M. Gunter.
MK