Op 9 april 2003 heeft appellant zich vanuit de situatie dat hij een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet ontving alsnog per 1 februari 2003 ziek gemeld bij UWV USZO te Groningen. Bij brief van 11 april 2003 heeft appellant zich tevens alsnog per
12 november 2001 ziek gemeld bij UWV GAK te Assen.
Bij besluit van 21 mei 2003 heeft UWV USZO namens de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (hierna: de Minister) aan appellant per 1 februari 2003 een uitkering ingevolge het Besluit ziekte en arbeidsongeschiktheid voor onderwijspersoneel primair en voortgezet onderwijs (BZA) toegekend tot uiterlijk 1 februari 2004. In verband met de te late ziekmelding is daarbij de maatregel opgelegd dat de uitkering over de periode van 1 februari 2003 tot 17 maart 2003 niet wordt uitbetaald. Tegen dit besluit heeft appellant tijdig bezwaar gemaakt, waarbij hij heeft aangevoerd dat hij zich reeds op 30 december 2002 telefonisch had ziek gemeld.
Bij besluit van 17 juni 2003 heeft UWV USZO namens de Minister de uitkering ingevolge de BZA weer ingetrokken, omdat appellant achteraf gezien op 1 februari 2003 arbeidsgeschikt werd geacht. Ook tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 14 augustus 2003 heeft UWV GAK geweigerd appellant per 1 februari 2003 in aanmerking te brengen voor een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW). Tegen dit besluit heeft appellant geen bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 18 augustus 2003 heeft het UWV USZO namens de Minister de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 21 mei 2003 en 17 juni 2003 gegrond verklaard, deze besluiten ingetrokken en beslist dat appellant vanaf 1 februari 2003 recht heeft op een volledige uitkering ingevolge de BZA.
Bij brief van 3 december 2003 heeft het UWV USZO namens de Minister het besluit op bezwaar van 18 augustus 2003 weer ingetrokken gezien het besluit van 14 augustus 2003 en tevens bepaald dat het over de periode van 1 februari 2003 tot 15 augustus 2003 betaalde ziekengeld niet zal worden teruggevorderd.
Uiteindelijk heeft op 12 januari 2004 een hoorzitting plaatsgehad, waar appellant zijn bezwaren tegen de primaire besluiten van 21 mei en 17 juni 2003 nader heeft toegelicht. Daarbij heeft appellant aangevoerd dat door het besluit van 18 augustus 2003 het vertrouwen is gewekt dat hij recht had op een ziekte-uitkering. Daarom heeft hij geen bezwaar gemaakt tegen het besluit van 14 augustus 2003. Voorts heeft appellant gesteld dat ook het over de periode van 15 augustus 2003 tot 4 december 2003 aan hem betaalde ziekengeld niet van hem kan worden teruggevorderd.
Vervolgens heeft bezwaarverzekeringsarts A. van Bruggen op 21 april 2004 met appellant gesproken en beoordeeld of appellant op 1 februari 2003 en 4 december 2003 arbeidsongeschikt was voor zijn werk als docent. Blijkens zijn rapport van 14 mei 2004 was Van Bruggen van oordeel dat appellant zowel op 1 februari 2003 als op 4 december 2003 verzekeringsgeneeskundig in staat was te achten zijn werk als docent te verrichten.
Bij besluit van 25 mei 2004 (hierna: bestreden besluit) heeft het UWV beslist op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 17 juni 2003 en het primaire standpunt gehandhaafd. Voorts is besloten dat het aan appellant over de periode van 1 februari 2003 tot 4 december 2003 betaalde ziekengeld niet van hem wordt teruggevorderd.