ECLI:NL:CRVB:2007:BA8604

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 juni 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-1619 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.S.E. Wullfraat-van Dijk
  • H.J. Simon
  • E. Dijt
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering WAO en maatmaninkomen bij arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarbij het beroep tegen het uitblijven van een beslissing op bezwaar niet-ontvankelijk werd verklaard en het beroep tegen een bestreden besluit van het Uwv ongegrond werd verklaard. Appellante, die sinds 1996 arbeidsongeschikt is, ontving een WAO-uitkering die in 2002 werd herzien op basis van haar inkomsten. Het Uwv had de inkomsten van appellante ten onrechte op jaarbasis in plaats van op maandbasis in aanmerking genomen, wat leidde tot een onjuiste berekening van het maatmaninkomen. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat bij de bepaling van de mate van arbeidsongeschiktheid de inkomsten per maand moeten worden vergeleken met het maatmaninkomen. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak en het bestreden besluit, en oordeelt dat het Uwv een nieuw besluit moet nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens wordt het Uwv veroordeeld tot betaling van de proceskosten van appellante, die in totaal € 1288,- bedragen, en het griffierecht van € 133,- moet worden vergoed. De uitspraak benadrukt het belang van een correcte berekening van het maatmaninkomen bij de beoordeling van arbeidsongeschiktheid en de terugvordering van WAO-uitkeringen.

Uitspraak

05/1619 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 26 januari 2005, 04/2277 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 27 juni 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.I. Steinmetz, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 mei 2007.
Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Steinmetz.
Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.H. Rebel.
II. OVERWEGINGEN
Appellante is op 9 juni 1996 uitgevallen voor haar werk als actrice wegens aan zwangerschap gerelateerde klachten. Met ingang van 8 juni 1997 is aan haar een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. In verband met inkomsten die appellante nadien heeft genoten heeft het Uwv in drie besluiten van 17 januari 2002 aan appellante meegedeeld dat zij blijft ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 80 tot 100%, maar dat met toepassing van artikel 44 van de WAO:
- de WAO-uitkering over 1998 wordt uitbetaald als ware zij voor 15 tot 25% arbeidsongeschikt,
- de WAO-uitkering over 1999 wordt uitbetaald als ware zij voor 55 tot 65% arbeidsongeschikt, en
- de WAO-uitkering vanaf 1 januari 2000 niet wordt uitbetaald.
Bij besluit van 5 februari 2002 heeft het Uwv, onder verwijzing naar de besluiten van
17 januari 2002, aan appellante meegedeeld dat de uitkering die zij over de periode 1998 tot en met 2000 ontving (gedeeltelijk) onverschuldigd is betaald en dat het onverschuldigd betaalde bedrag van € 29.420,44 wordt teruggevorderd.
Appellante heeft tegen deze besluiten bezwaar gemaakt en heeft tegen het uitblijven van een beslissing op bezwaar beroep ingesteld. Hangende de beroepsprocedure heeft het Uwv bij besluit van 13 juni 2003 (hierna: bestreden besluit) de bezwaren tegen de besluiten van 17 januari 2002 en 5 februari 2002 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep, voor zover gericht tegen het uitblijven van een tijdige beslissing op bezwaar, niet-ontvankelijk verklaard en het beroep, voor zover dit geacht is mede te zijn gericht tegen het bestreden besluit, ongegrond verklaard. Voorts heeft de rechtbank het verzoek om schadevergoeding afgewezen en het Uwv veroordeelt in de proceskosten ten bedrage van € 80,50.
In hoger beroep heeft appellante, onder verwijzing naar de gronden in bezwaar en beroep, allereerst aangevoerd dat het Uwv het maatmaninkomen onjuist heeft berekend, namelijk door – in aansluiting bij de methodiek die bij zelfstandigen wordt gehanteerd – uit te gaan van het gemiddelde jaarinkomen over de 3 kalenderjaren voorafgaand aan de eerste arbeidsongeschiktheidsdag. Appellante was echter geen zelfstandige. Zij is in het jaar voorafgaand aan de eerste arbeidsongeschiktheidsdag steeds WAO-verzekerd geweest en heeft in dit jaar slechts minimale, verliesgevende werkzaamheden als zelfstandige verricht. Gelet hierop had het maatmaninkomen moeten worden gebaseerd op het loon van appellante bij theatergroep De Paardenkathedraal, waar zij van 18 maart 1996 tot
9 juni 1996 in loondienst was.
Deze grieft slaagt. Bij de bepaling van de mate van arbeidsongeschiktheid moet volgens vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld de uitspraak van 27 april 2004, LJN: AP0420) in beginsel als maatman worden aangemerkt degene die een functie vervult welke dezelfde is als die welke de verzekerde laatstelijk voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid vervulde, zodat hetgeen door die persoon wordt verdiend als uitgangspunt voor de berekening van het maatmanloon moet worden genomen.
Aan de berekening van het maatmaninkomen in het bestreden besluit, waarbij is uitgegaan van het gemiddelde jaarinkomen over drie jaren voorafgaande aan de eerste arbeidsongeschiktheidsdag, ligt de gedachte ten grondslag dat het arbeidspatroon van appellante vergelijkbaar is met dat van een zelfstandige. In dit verband heeft de bezwaararbeidsdeskundige J.G. Schipper in zijn rapport van 4 juni 2003
er op gewezen dat appellante per jaar meer dan twee opdrachtgevers heeft, dat per contract niet nauwkeurig is vast te stellen hoeveel uren er tegenover de bijbehorende inkomsten staan, dat appellante audities doet voor het verwerven van nieuwe opdrachten en dat zij haar netwerk onderhoudt. In hoger beroep heeft het Uwv, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 22 april 2005 (LJN: AT5943), hieraan toegevoegd dat de inkomensstructuur van appellante vergelijkbaar is met de inkomensstructuur van een zelfstandige.
De Raad ziet in het vorenstaande geen genoegzame grond om een uitzondering op voormelde hoofdregel aan te nemen, die in dit geval met zich brengt dat voor de bepaling van het maatmaninkomen uitgegaan moet worden van het loon van appellante bij De Paardenkathedraal waar zij laatstelijk voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid werkzaam was. Niet gebleken is dat dit loon geen reële afspiegeling vormt van appellantes verdienvermogen. De uitspraak van de Raad van 22 april 2005 ziet niet op een met de situatie van appellante vergelijkbaar geval. Het ging in die zaak om een gelegenheidszanger wiens verzekering berustte op artikel 4 van het Besluit tot aanwijzing van gevallen waarin de arbeidsverhouding als dienstbetrekking wordt beschouwd, een zogeheten fictieve dienstbetrekking, terwijl de verzekering van appellante berustte op een privaatrechtelijke dienstbetrekking in de zin van artikel 3 van de WAO. Reeds daarom zijn deze situaties niet geheel op één lijn te stellen. Van belang is voorts dat appellante in het refertejaar in vier dienstbetrekkingen werkzaam is geweest en in tussenliggende perioden een uitkering ontving ingevolge de Werkloosheidswet of de Ziektewet. De inkomsten die zij in 1995 uit niet in loondienst verrichte werkzaamheden ontving
(fl. 2393,-) waren in vergelijking met het totale inkomen in 1995 (fl. 58.864,-) gering, terwijl appellante in 1996 geen inkomsten uit niet in loondienst verrichte werkzaamheden had. Uit deze gegevens, die door het Uwv niet zijn bestreden, komt geenszins naar voren dat appellante een inkomensstructuur had die vergelijkbaar was met die van een zelfstandige.
Voorts heeft appellante betoogd dat het Uwv bij de bepaling van de fictieve mate van arbeidsongeschiktheid de inkomsten die appellante in de jaren 1998 tot en met 2000 heeft genoten ten onrechte op jaarbasis in plaats van op maandbasis in aanmerking heeft genomen.
Ook deze grieft treft doel. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld de uitspraak van 7 december 2004, LJN: AR8477) dient in het geval de betrokkene per maand wisselende inkomsten heeft, voor een juiste toepassing van de kortingsregeling in artikel 44 van de WAO de schatting van de fictieve mate van arbeidsongeschiktheid te worden vastgesteld aan de hand van een vergelijking van enerzijds het voor de betrokkene geldende maatmaninkomen per maand met anderzijds de door hem feitelijk per maand genoten inkomsten uit arbeid.
Vaststaat dat de inkomsten die appellante in de jaren 1998, 1999 en 2000 genoot per maand varieerden, zodat aanleiding bestaat deze inkomsten op maandbasis in aanmerking te nemen. De Raad heeft geen aanknopingspunten om in dit geval van deze hoofdregel af te wijken. Hierbij kan nog worden opgemerkt dat in dit geval een berekening op maandbasis, mede gelet op de gedetailleerde gegevens die appellante heeft verstrekt over de tijdvakken waarin zij de inkomsten heeft genoten, goed uitvoerbaar is.
Nu de korting over de jaren 1998, 1999 en 2000 niet op de juiste wijze heeft plaatsgevonden, staat niet vast of het teruggevorderde bedrag juist is vastgesteld.
Het voorgaande leidt er toe dat het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij het tegen bedoeld besluit ingestelde beroep ongegrond is verklaard, voor vernietiging in aanmerking komen.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 1288,-.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond is verklaard;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1288,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 133,- (€ 31,- + € 102,-) vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.S.E. Wullfraat-van Dijk als voorzitter en H.J. Simon en E. Dijt als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier, uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2007.
(get.) M.S.E. Wulffraat-van Dijk.
(get.) M. Gunter.
MK