als bedoeld in artikel 8:84, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 21 van de Beroepswet op het verzoek om voorlopige voorziening van:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Arnhem (hierna: verzoeker),
in verband met het hoger beroep van:
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 25 april 2007, 06/5354 en 6268 (hierna: aangevallen uitspraak),
[betrokkene], wonende te [woonplaats], (hierna: betrokkene),
Datum uitspraak: 28 juni 2007
Verzoeker heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
Verzoeker heeft tevens een verzoek om voorlopige voorziening gedaan.
Bij brieven van 7 juni 2007 en 13 juni 2007 heeft betrokkene een reactie gegeven op het verzoek.
Desgevraagd heeft verzoeker bij brief van 22 juni 2007 zijn verzoek nader toegelicht.
Met toepassing van artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is behandeling van dit verzoek op een zitting achterwege gebleven.
1. Op grond van de gedingstukken gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene was aangesteld in algemene dienst bij de gemeente Arnhem en laatstelijk werkzaam in de functie van projectleider accommodaties bij het Sportbedrijf Arnhem. Bij besluit van 14 april 2006 heeft verzoeker betrokkene, in het kader van een reorganisatie, met ingang van 24 april 2006 geplaatst in de functie van projectleider bij de sector Stadsingenieurs van de dienst Stadsbeheer van de gemeente Arnhem.
Bij besluit van 2 juni 2006 heeft verzoeker betrokkene opgedragen om met ingang van 12 juni 2006 met de uitoefening van zijn werkzaamheden in die functie aan te vangen.
1.2. Bij besluiten van 20 september 2006, onderscheidenlijk 4 oktober 2006, heeft verzoeker de door betrokkene tegen deze besluiten ingediende bezwaren ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak de tegen de besluiten van 20 september 2006 en 4 oktober 2006 ingestelde beroepen gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en verzoeker opgedragen nieuwe beslissingen op bezwaar te nemen met inachtneming van haar uitspraak.
3. Ten betoge van zijn spoedeisend belang bij schorsing van de werking van de aangevallen uitspraak heeft verzoeker aangevoerd dat onder meer de gebeurtenissen, die zich hebben voorgedaan nadat betrokkene in opdracht van verzoeker is begonnen met zijn werkzaamheden als projectleider, hebben geleid tot verzoekers besluit van 30 november 2006 om betrokkene met toepassing van artikel 8:6 van de Arbeidsvoorwaarden van de gemeente Arnhem ontslag te verlenen uit de gemeentelijke dienst. Het ontslagbesluit is na gemaakt bezwaar gehandhaafd en het beroep daartegen van betrokkene wordt binnenkort door de rechtbank behandeld, met het oog waarop een oordeel van de voorzieningenrechter gewenst is. Gezien het inmiddels verleende ontslag acht verzoeker herstel van de door de rechtbank aangewezen gebreken in de besluitvorming niet meer mogelijk.
4. De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
4.1. Ingevolge artikel 21 van de Beroepswet in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4.2. Bij brief van 7 juni 2007, desgevraagd nader toegelicht bij brief van 13 juni 2007, heeft betrokkene het spoedeisend karakter van het verzoek betwist onder mededeling dat hij geen belang hecht aan een nieuwe beslissing op bezwaar van verzoeker, voordat de Raad uitspraak heeft gedaan in de bodemprocedure. De Raad begrijpt deze mededeling van betrokkene aldus, dat betrokkene er niet bij verzoeker op zal aandringen thans uitvoering te geven aan de opdracht van de rechtbank om nieuwe besluiten op de bezwaren van betrokkene te nemen.
4.3. De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoeker als gevolg van deze opstelling van betrokkene in de positie is die hij met zijn verzoek om een voorlopige voorziening wenst te bereiken, namelijk dat hij met het nemen van nieuwe besluiten op bezwaar kan wachten totdat de Raad op het hoger beroep van verzoeker heeft beslist. Daarmee is er geen sprake (meer) van onverwijlde spoed die het treffen van een voorlopige voorziening vereist.
Die spoedeisendheid is ook niet gelegen in de gestelde behandeling op korte termijn van het ontslagbesluit door de rechtbank. Zoals volgt uit het wettelijk systeem en zoals ook in de uitspraken van de voorzieningenrechter pleegt te worden overwogen, draagt een oordeel van de voorzieningenrechter immers slechts een voorlopig karakter dat niet bindend is (voor de hoofdzaak).
4.4. Onder deze omstandigheden kan de voorzieningenrechter niet tot het oordeel komen dat sprake is van een voldoende zwaarwegend spoedeisend belang voor inwilliging van het verzoek.
5. Op grond van het vorenstaande komt de voorzieningenrechter tot de conclusie dat het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening kennelijk ongegrond is en voor afwijzing in aanmerking komt.
6. De voorzieningenrechter ziet tot slot aanleiding verzoeker met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in dit geding, begroot op € 322,- aan kosten van rechtsbijstand.
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep;
Wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht af.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.J.W. Loots als griffier, uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2007.