ECLI:NL:CRVB:2007:BA8485

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 juni 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-4262 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Korting op WAO-uitkering in verband met inkomsten uit arbeid en terugvordering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank Zutphen, waarin de rechtbank het beroep ongegrond verklaarde. Appellant ontving vanaf 29 maart 2002 een WAO-uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Met ingang van 22 september 2003 trad appellant in dienst bij Parcel Trans, wat leidde tot een herziening van zijn uitkering. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) besloot op 9 juli 2004 dat de WAO-uitkering van appellant op nihil moest worden gesteld, omdat zijn inkomen boven de grens lag. Appellant maakte bezwaar tegen dit besluit, evenals tegen de terugvordering van een te veel ontvangen uitkering van € 1.829,96. De rechtbank oordeelde dat het Uwv terecht artikel 44 van de WAO had toegepast en dat er geen strijd was met het vertrouwensbeginsel. In hoger beroep herhaalde appellant zijn bezwaren, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank. De Raad oordeelde dat appellant redelijkerwijs op de hoogte had moeten zijn van de gevolgen van zijn inkomsten voor zijn uitkering. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, verklaarde het beroep ongegrond en veroordeelde het Uwv in de proceskosten van appellant, die in totaal € 966,- bedroegen. Tevens werd bepaald dat het Uwv het griffierecht van € 140,- aan appellant moest vergoeden.

Uitspraak

05/4262 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 7 juni 2005, 04/1307 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 19 juni 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft zijn gemachtigde de heer M. Agterhuis, belastingadviseur te Wezep, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 mei 2007. Namens appellant is de heer Agterhuis verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door de heer
J. van Dalsum.
II. OVERWEGINGEN
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant ontvangt vanaf 29 maart 2002 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Met ingang van 7 september 2002 is hij in dienst getreden bij Verhoorn VOF te Hattum voor 120 uur per maand en € 9,08 bruto per uur. Naar aanleiding van de eerstejaarsherbeoordeling heeft het Uwv bij besluit van
27 maart 2003 aan appellant meegedeeld dat zijn WAO-uitkering ongewijzigd wordt voortgezet en dat, zo blijkt uit het aan dit besluit ten grondslag liggende arbeidskundig rapport van 12 maart 2003, de door appellant genoten inkomsten geen invloed hebben op de uitbetaling van zijn WAO-uitkering. Met ingang van 22 september 2003 is appellant in dienst getreden bij Parcel Trans te Almelo voor 174 uur per maand en een bruto uurloon van € 11,13.
Bij besluit van 9 juli 2004 heeft het Uwv, onder toepassing van artikel 44 van de WAO, de zogenoemde kortingsbepaling, aan appellant meegedeeld dat de hoogte van zijn WAO-uitkering in verband met zijn inkomsten vanaf 22 september 2003 eigenlijk moet worden berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 15%, zodat geen uitkering wordt uitbetaald. Voorts deelt het Uwv mee dat appellant ten aanzien van de -eventuele- terugvordering van teveel ontvangen uitkering apart wordt bericht.
Bij brief van 19 juli 2004 heeft de gemachtigde van appellant bezwaar gemaakt tegen het besluit van 9 juli 2004. In deze brief geeft de gemachtigde van appellant aan ook bezwaar te maken tegen de terugvordering ten bedrage van € 1.829,96.
Bij besluit van 27 augustus 2004 (hierna: het bestreden besluit), verklaart het Uwv het bezwaar ongegrond. Het Uwv overweegt hierbij dat namens appellant bezwaar is gemaakt tegen het besluit van 9 juli 2004 alsmede tegen de terugvordering. Voorts overweegt het Uwv dat, gelet op de hoogte van appellants inkomen vanaf
22 september 2003 terecht toepassing is gegeven aan artikel 44 van de WAO op grond waarvan de WAO-uitkering op nihil is gesteld. Verder stelt het Uwv dat de herziening met terugwerkende kracht kon worden geëffectueerd en de onverschuldigd betaalde uitkering kon worden teruggevorderd nu het appellant, gelet op de omstandigheden, redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat zijn verdiensten vanaf 22 september 2003 gevolgen hadden of konden hebben voor -de uitbetaling van- zijn WAO-uitkering.
Het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep is door de rechtbank in de in rubriek I vermelde uitspraak ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv terecht toepassing heeft gegeven aan artikel 44 van de WAO en dat geen sprake is van strijd met het vertrouwensbeginsel. Voorts overweegt de rechtbank dat, voor zover de grieven moeten worden opgevat als -mede- te zijn gericht tegen de terugvordering, deze grieven niet aan de orde kunnen komen omdat een terugvorderingsbesluit niet voorligt.
In hoger beroep is namens appellant wederom een beroep op het vertrouwensbeginsel gedaan. Hierbij wordt verwezen naar in maart 2003 gevoerde telefoongesprekken tussen appellant en het Uwv. Voorts wordt namens appellant betoogd dat de WAO-uitkering na 22 september 2003 en -ook- na 9 juli 2004 aan appellant betaalbaar is gesteld. Verder wordt verwezen naar het besluit van 15 maart 2005 waarbij het Uwv de uitkering van appellant met ingang van 16 mei 2005 heeft beëindigd. Ter zitting heeft de gemachtigde van appellant -desgevraagd- meegedeeld dat het Uwv op 12 juli 2003 een terugvorderingsbesluit heeft genomen en dat uit het ingediende bezwaarschrift van
19 juli 2003 blijkt dat dit bezwaarschrift eveneens hiertegen is gericht.
De Raad overweegt als volgt.
Het besluit van 9 juli 2003 ziet uitsluitend op de toepassing van artikel 44 van de WAO ingaande 22 september 2003. Ter zitting is - onweersproken - gesteld dat het Uwv op
12 juli 2003 een terugvorderingsbesluit heeft genomen ten aanzien van de onverschuldigd betaalde uitkering als gevolg van het toepassen van de kortingsbepaling. Gelet op de inhoud van het op 19 juli 2003 namens appellant ingediende bezwaarschrift en het bestreden besluit is de Raad, anders dan de rechtbank, van oordeel dat ook deze terugvordering, tot de omvang van het geding in eerste aanleg behoorde.
De Raad merkt hierbij nog op dat uit de tekst van het bestreden besluit valt af te leiden dat ook het Uwv dit heeft onderkend aangezien ten aanzien van die terugvordering een uitdrukkelijk en ondubbelzinnig standpunt wordt ingenomen Dat dit standpunt zeer kort is weergeven en nauwelijks is onderbouwd, doet daar niet aan af.
Op grond van voorgaande berust de overweging van de rechtbank dat de terugvordering niet tot de omvang van het geding behoort op een onjuiste feitelijke grondslag als gevolg waarvan sprake is van een schending van artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). In zoverre komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking.
De Raad ziet geen aanleiding voor terugwijzing en overweegt voorts als volgt.
Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat het Uwv vanaf 22 september 2003 terecht op de hiervoor vermelde wijze toepassing heeft gegeven aan artikel 44 van de WAO. Ook de Raad is van oordeel dat, gelet op de hoogte van appellants inkomen vanaf 22 september 2003, appellant redelijkerwijs geacht kan worden kennis te dragen van het feit dat de inkomsten van invloed konden zijn op het rechtop of de hoogte van zijn WAO-uitkering.
Het namens appellant gedane beroep op het vertrouwensbeginsel kan reeds niet slagen op de grond dat appellant hierbij verwijst naar door hem gevoerde telefoongesprekken met het Uwv in maart 2003, derhalve ruimschoots voor aanvang van zijn werkzaamheden bij Parcel Trans. Evenmin kan een beroep op het vertrouwensbeginsel worden gedaan onder verwijzing naar het besluit van 15 maart 2005. Dit besluit ziet immers op de beëindiging van het recht op een WAO – uitkering per 16 mei 2005 en dateert van ruim na het besluit van 9 juli 2003.
Ook anderszins is de Raad niet gebleken van aanknopingspunten op grond waarvan sprake is van schending van het vertrouwensbeginsel. Het enkele gegeven dat het Uwv de WAO-uitkering - abusievelijk - ongewijzigd heeft uitbetaald - ook na 9 juli 2003 - maakt dit niet anders.
De Raad ziet, gelet op het voorgaande en mede in het licht van hetgeen met betrekking tot de terugvordering is aangevoerd, geen reden noch enig aanknopingspunt, op grond waarvan de terugvordering van de te veel verstrekte WAO-uitkering als gevolg van de toepassing van artikel 44 van de WAO ingaande 22 september 2003 rechtens geen stand kan houden.
Het vooroverwogene leidt ertoe dat het bestreden besluit in stand kan blijven en dat het hiertegen gerichte beroep ongegrond moet worden verklaard.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 966,-.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot
€ 966,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 140,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H. Bolt als voorzitter en C.W.J. Schoor en H.G. Rottier als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 juni 2007.
(get.) H. Bolt.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.
JL