[appellant], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 11 november 2005, 05/3205 en 05/3206 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen (hierna: college)
Datum uitspraak: 14 juni 2007
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 mei 2007. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. I.M.A. Bruls-van Strien, advocaat te Nijmegen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. W.J.E.M. Verkuijlen, J.A.M. de Ruiter en
drs. G.P.J. Vinken, werkzaam bij de gemeente Nijmegen.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant was vanaf 1978 werkzaam bij de gemeente Nijmegen, laatstelijk in de functie van [naam functie] bij de directie Stadsbedrijven. Op 5 juli 2004 is de directeur Stadsbedrijven op de hoogte gesteld van mogelijke misstanden bij een bouwbedrijf, waarbij ambtenaren van de gemeente betrokken zouden zijn. Op verzoek van de gemeente is naar aanleiding daarvan door Deloitte Bijzonder Onderzoek & Integriteitsadvies B.V. (hierna: Deloitte) een onderzoek ingesteld. Op 17 december 2004 is door Deloitte ter zake een rapport uitgebracht.
1.2. Bij besluit van 2 maart 2005 heeft het college, overeenkomstig zijn eerder bekend-gemaakte voornemen, appellant op grond van artikel 8:13 van de Arbeidsvoorwaarden-regeling Gemeente Nijmegen (AGN) wegens zeer ernstig plichtsverzuim de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag opgelegd.
Het verweten plichtsverzuim bestaat er - kort samengevat - in dat appellant:
- werkzaamheden aan zijn woning en die van twee naaste familieleden heeft laten verrichten door een bouwbedrijf waarmee hij vanuit zijn functie bij de gemeente Nijmegen nauwe contacten onderhield en regelmatig zaken deed, terwijl hij niet heeft kunnen aantonen dat de daaraan verbonden kosten daadwerkelijk door hem of door de betrokken familieleden zijn betaald;
- opdracht heeft gegeven de kosten van werkzaamheden aan een particulier zwembad in de gemeente Beuningen aan de gemeente Nijmegen te factureren en die kosten op een niet zichtbare wijze heeft opgenomen in een drietal facturen betreffende werkzaamheden rond de Europese verkiezingen;
- op eigen initiatief is overgegaan tot het uitbetalen van contante bonussen aan werknemers, terwijl zijn leidinggevende hem dit met het oog op strijdigheid met de fiscale wetgeving juist had verboden.
1.3. Bij besluit van 15 juli 2005 (hierna: bestreden besluit) heeft het college het door appellant tegen het ontslag gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
1.4. Tegen de handhaving van het ontslag heeft appellant beroep ingesteld bij de rechtbank. Tevens heeft appellant de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
2. Bij de aangevallen uitspraak, voor zover thans nog van belang, heeft de voorzieningen-rechter van de rechtbank (hierna: rechtbank) met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1. Appellant heeft in hoger beroep, evenals in eerste aanleg, naar voren gebracht dat er geen sprake is geweest van plichtsverzuim. Indien zijn handelen moet worden aangemerkt als plichtsverzuim, kan dit handelen, gezien de omstandigheden waaronder en de cultuur waarbinnen het heeft plaatsgevonden, niet worden aangemerkt als zeer ernstig plichts-verzuim dat een strafontslag rechtvaardigt. Appellant betoogt voorts dat de rechtbank het aspect van de organisatiecultuur, de rol van appellants leidinggevenden in het geheel en de reeds verstreken tijd tussen de verweten gedragingen en de datum van het strafontslag, onvoldoende heeft afgewogen.
3.2. Het college heeft zich in zijn verweer aangesloten bij de overwegingen en conclusies van de rechtbank.
4. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht overweegt de Raad als volgt.
4.1. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de appellant verweten gedragingen, welke op zichzelf door appellant voor het overgrote deel niet zijn betwist, zijn aan te merken als zeer ernstig plichtsverzuim. De Raad onderschrijft de overwegingen waarop de aangevallen uitspraak berust en maakt die overwegingen tot de zijne, behoudens voor zover de rechtbank heeft geoordeeld dat appellant zich, gelet op zijn functie bij de gemeente, verre had dienen te houden van het gebruik van diensten van het bouwbedrijf waarmee hij namens het college in een zakelijke relatie stond. Dat feit op zichzelf levert immers - naar ter zitting van de rechtbank namens het college is verklaard - nog geen plichtsverzuim op, mits gemeld, transparant en tegen de normale prijs. Deze constatering doet overigens naar het oordeel van de Raad aan de ernst van het geconstateerde plichts-verzuim niet wezenlijk af.
4.2. Door niet de vereiste transparantie te betrachten bij de door hem verstrekte opdrach-ten en de daarmee samenhangende betalingsverplichtingen heeft appellant een situatie geschapen waarin de voor zijn functie vereiste onafhankelijkheid niet langer verzekerd was en is de integriteit van de gemeente ernstige schade toegebracht. Dat appellant, zoals door hem nog betoogd, niet bekend was met de gedragscode voor ambtenaren en bestuur-ders van de gemeente Nijmegen acht de Raad, juist gelet op het feit dat de gedragscode bij appellant als leidinggevende bijzondere taken neerlegt - appellant diende de inhoud van de gedragscode ook bij zijn ondergeschikten bespreekbaar te maken - niet aannemelijk. Namens het college is ter zitting voorts onweersproken uiteengezet dat over deze gedragscode regelmatig is gepubliceerd in het personeelsblad. Daarbij merkt de Raad nog op dat, indien de stelling van appellant al feitelijk juist zou zijn, die omstandigheid geen afbreuk doet aan de algemene regel dat iemand in een situatie zoals die van appellant zich dient te gedragen zoals een goed ambtenaar betaamt. Zeker van een leidinggevende in een situatie zoals die van appellant mag worden verwacht dat hij - ook zonder gedragscode - er nauwgezet voor waakt niet in een positie te geraken die twijfel oproept aan zijn integriteit.
4.3. Appellants stelling dat hij niet anders opereerde dan zijn leidinggevenden is door het college uitdrukkelijk weersproken. Het college heeft betoogd dat, voor zover hem bekend, die leidinggevenden de betreffende werkzaamheden bij het college hebben gemeld en voor die werkzaamheden (een normale prijs) hebben betaald. Wat van dit laatste ook zij, het kan appellant niet ontheffen van zijn eigen verantwoordelijkheid ter zake. Aan de Raad is niet gebleken dat het college een cultuur heeft laten voortbestaan waarin gedragingen als die van appellant door de leiding worden getolereerd of vergoelijkt. Integendeel, het college heeft op overtuigende wijze aannemelijk gemaakt dat in het verleden ook andere leidinggevenden zijn aangesproken op, en disciplinair zijn gestraft wegens, niet-integer handelen.
4.4. Met het college is de Raad voorts van oordeel dat het tijdsverloop tussen de verweten gedragingen en het opleggen van de straf van onvoorwaardelijk ontslag geheel kan worden verklaard uit de omstandigheid dat bepaalde feiten niet eerder bij het college bekend waren en dat het onderzoek naar deze feiten noodzakelijkerwijs enige tijd heeft gevergd.
4.5. Gelet op de grote betekenis die om redenen van algemeen belang moet worden gehecht aan de betrouwbaarheid en onkreukbaarheid van juist ook de ambtenaar die, zoals appellant, als tussenschakel tussen de overheid en het bedrijfsleven fungeert, is de Raad van oordeel dat de straf van ontslag niet onevenredig is aan de ernst van het hiervoor geconstateerde plichtsverzuim.
5. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en R. Kooper en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van O.C. Boute als griffier, uitgesproken in het openbaar op 14 juni 2007.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.