ECLI:NL:CRVB:2007:BA8440

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 juni 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-5076 WAZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van de WAZ-uitkering en beoordeling van medische en arbeidskundige grondslagen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 7 juli 2006, waarin de rechtbank de beslissing van het Uwv om de WAZ-uitkering van appellant te schatten, heeft bevestigd. Appellant, die als zelfstandig journalist/adviseur werkte, heeft zijn werkzaamheden gestaakt vanwege psychische en vermoeidheidsklachten. De Centrale Raad van Beroep heeft op 19 juni 2007 uitspraak gedaan. Appellant heeft in hoger beroep zijn bezwaren herhaald, maar de Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank over de medische grondslag van het bestreden besluit. De Raad concludeert dat het Uwv voldoende informatie heeft verzameld van de behandelend sector en dat de medische situatie van appellant adequaat is beoordeeld. De Raad wijst erop dat de informatie van de behandelend artsen niet als achterhaald kan worden beschouwd en dat de verklaringen van getuigen niet relevant zijn voor de beoordeling van de zaak.

Wat betreft de arbeidskundige grondslag heeft appellant aangevoerd dat de functies die hem zijn aangeduid niet in lijn liggen met zijn opleiding en ervaring. De Raad stelt vast dat de WAZ bepaalt dat alle algemeen geaccepteerde arbeid moet worden meegenomen in de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid. De Raad oordeelt dat appellant met zijn bekwaamheden in staat is de geduide functies te verrichten. De aangevallen uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in proceskosten.

De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, waarbij de voorzitter en de leden de zaak hebben beoordeeld. De uitspraak is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier. De Raad heeft geen aanleiding gezien om de eerdere beslissing van de rechtbank te herzien, en bevestigt dat de WAZ-uitkering van appellant correct is vastgesteld.

Uitspraak

06/5076 WAZ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 7 juli 2006, 06/987 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 19 juni 2007
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft bij brief van 30 april 2007 meegedeeld [getuige] als getuige naar de zitting te zullen meebrengen en heeft daarbij overgelegd een aan de rechtbank gerichte verklaring van [getuige] van 5 december 2005.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 mei 2007.
Appellant is verschenen, vergezeld van [getuige], voornoemd, als getuige. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K. Dekker.
II. OVERWEGINGEN
Appellant was werkzaam als zelfstandig journalist/adviseur toen hij op 1 september 2001 deze werkzaamheden staakte als gevolg van psychische en vermoeidheidsklachten. In het kader van de beoordeling van de aanspraak van appellant op een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) is appellant op
6 september 2004 onderzocht door de verzekeringsarts S.A.K. Bhaggoe. Blijkens het rapport van deze verzekeringsarts van dezelfde datum gaf appellant aan dat hij tijdens een vakantie in maart 2000 de ziekte van Pfeiffer had opgelopen, dat hij halverwege 2001 dusdanige klachten ontwikkelde dat hij geen opdrachten meer aannam en dat hij zich niet meer kon concentreren. Vervolgens verwees de huisarts appellant naar een psycholoog waar appellant het bij één consult liet. Bhaggoe kreeg de beschikking over informatie van de neurologen Grosveld en Van Meer. Grosveld berichtte op 13 december 2001 dat er bij oriënterend intern en neurologisch onderzoek, alsmede bij röntgenonderzoek geen afwijkingen waren, dat bij neuropsychologisch onderzoek het geheugen voor verbaal materiaal afwijkend en de reactietijd voor de rechterhand te traag waren, maar dat concentratiestoornissen en vertraging in de visuele verwerking geheel ontbraken. Volgens Grosveld was er tevens sprake van een sterk emotioneel belast beeld met aanwijzingen voor ernstige depressieve klachten. Van Meer meldde op 4 februari 2002 dat het volgens appellant de laatste weken aanzienlijk beter ging, dat hij bij een MRI van de hersenen geen aanwijzingen voor postcontusionele veranderingen vond en dat de hoofdpijnklachten als spierspanningshoofdpijn moeten worden geduid. Bhaggoe zag bij zijn onderzoek onder meer geen afwijkingen ten aanzien van concentratie en geen aanwijzingen voor psychopathologie of ernstige persoonlijkheidsproblematiek. Na ontvangst van informatie van de huisarts van appellant van 16 september 2004, die ook zijnerzijds de informatie van Grosveld en Van Meer bijvoegde en voorts meldde appellant op 27 maart 2002 voor zijn vermoeidheidsklachten naar een acupuncturist te hebben verwezen, concludeerde Bhaggoe op 6 oktober 2004 dat enigszins arbitrair
1 september 2001 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag kan worden aangehouden en dat een jaar daarna slechts wat moeheidsklachten resteerden, waarvoor hij een aantal beperkingen aannemelijk achtte die hij vastlegde in een Functionele Mogelijkheden Lijst van 6 oktober 2004. Vervolgens werd bij het arbeidskundig onderzoek na functieduiding op basis van de arbeidsmogelijkhedenlijst van 3 december 2004 vastgesteld dat het verlies aan verdienvermogen 25,2% bedroeg. Hierna nam het Uwv op 6 december 2004 het besluit, waarbij aan appellant in verband met zijn aanvraag op 26 augustus 2004 met ingang van 26 augustus 2003 een WAZ-uitkering werd toegekend, welke werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
In de bezwaarprocedure onderschreef de bezwaarverzekeringsarts P. van de Merwe in zijn rapport van 4 mei 2005, mede gezien de informatie van de neuroloog Van Meer, het onderzoek en de conclusies van Bhaggoe. Het Uwv verklaarde vervolgens het door appellant tegen het besluit van 6 december 2004 gemaakte bezwaar bij besluit van
24 mei 2005 ongegrond. In haar uitspraak van 13 januari 2006 op het beroep van appellant hiertegen stelde de rechtbank vast dat de aanvraag om een WAZ-uitkering door appellant was ondertekend op 30 november 2001 en in ieder geval door het Uwv was ontvangen op 30 mei 2002. Het Uwv had volgens de rechtbank de ingangsdatum van de uitkering niet moeten koppelen aan de aanvulling van de aanvraag op 26 augustus 2003, maar van een eerdere aanvraagdatum moeten uitgaan. Bij haar uitspraak verklaarde de rechtbank het beroep gegrond, vernietigde zij het besluit van 24 mei 2005 en bepaalde dat het Uwv een nieuwe beslissing op bezwaar moest nemen met inachtneming van haar uitspraak. De rechtbank gaf tevens beslissingen omtrent vergoeding aan appellant van griffierecht en proceskosten.
Ter uitvoering van deze uitspraak nam het Uwv vervolgens zijn besluit van
24 januari 2006, waarbij het bezwaar tegen de ingangsdatum gegrond werd geacht en aan appellant met ingang van 31 augustus 2002 een WAZ-uitkering werd toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
In de beroepsprocedure tegen het besluit van 24 januari 2006 (hierna: het bestreden besluit) is namens appellant aangevoerd dat hij het niet eens is met de FML, dat op
31 augustus 2002 sprake was van beperkingen ten aanzien van concentreren, verdelen van de aandacht, herinneren, doelmatig handelen en het handelingstempo. Voorts had Bhaggoe nadere informatie bij de huisarts moeten inwinnen naar aanleiding van de door de huisarts ingezonden informatie. Verder had informatie moeten worden gevraagd bij de opdrachtgevers van appellant en een collega-verzekeringsarts, die familie is van appellant.
De rechtbank zag in de aangevallen uitspraak in het beroep van appellant geen aanleiding het aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde medisch oordeel voor onjuist te houden. Ten aanzien van het volgens appellant aangewezen zijn van inwinnen van nadere informatie overwoog de rechtbank als volgt.
“Voorts is naar het oordeel van de rechtbank door de verzekeringsarts in voldoende mate ingegaan op de verkregen informatie van eisers huisarts en behandelend neurologen en bestond er geen noodzaak voor de verzekeringsarts om naar aanleiding van de verkregen informatie contact op te nemen met eisers huisarts. Uit de verkregen informatie kan immers niet worden afgeleid dat daartoe aanleiding was of de huisarts daarom had verzocht. Evenmin acht de rechtbank het onjuist dat de (bezwaar)verzekeringsarts geen informatie heeft opgevraagd bij de voormalige opdrachtgever van eiser of bij een familielid. Van de voormalige opdrachtgever kan niet worden verwacht dat deze een medisch oordeel kan vellen over eiser gezondheidstoestand en de daaruit voor het verrichten van arbeid voortvloeiende beperkingen, terwijl het ethisch gezien niet correct is om een collega-verzekeringsarts te betrekken bij een beoordeling als de onderhavige omdat deze familie is van de betrokkene. De rechtbank wijst er op dat een beoordeling als de onderhavige ziet op objectiveerbare klachten en beperkingen en niet op het subjectieve beleven van die klachten door eiser en zijn omgeving.”
De rechtbank was van oordeel dat met de beschikbare verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige rapporten voldoende inzicht werd geboden in en voldoende mogelijkheid werd geboden tot toetsing van de onderhavige schatting.
In hoger beroep heeft appellant zijn in beroep voorgedragen bezwaren in essentie herhaald.
De Raad onderschrijft het hiervoor weergegeven oordeel van de rechtbank omtrent de medische grondslag van het bestreden besluit. De Raad voegt hieraan toe dat de medische situatie van appellant door het Uwv weliswaar laat in beeld is gebracht, mede in aanmerking genomen het feit dat bij het bestreden besluit de ingangsdatum van de in geding zijnde WAZ-uitkering op ongeveer een jaar eerder is vastgesteld dan waarvan aanvankelijk werd uitgegaan. Het Uwv beschikte echter over informatie van de behandelend sector, die zeker ten opzichte van de thans aangehouden datum in geding, gelet ook op de brief van de huisarts van 16 september 2004, niet als achterhaald kan worden beschouwd. Eventuele informatie van buren, opdrachtgevers en een verzekeringsarts-familielid acht de Raad, nog afgezien van hetgeen de rechtbank daaromtrent heeft overwogen, niet relevant, nu deze, gelet op de informatie van de behandelend sector, geen afbreuk doet aan het onderzoek en de conclusies van Bhaggoe. Dat geldt naar het oordeel van de Raad tevens voor de verklaring van mr. [getuige].
Wat de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit betreft, heeft appellant ter zitting desgevraagd gesteld dat zijn bezwaar tegen gebruikmaking van het Claim Beoordelings- en Borgingssysteem ziet op het duiden van functies die niet in lijn liggen met zijn opleiding en ervaring. De Raad wijst erop dat in artikel 2, vierde lid, van de WAZ onder de in het eerste lid bedoelde arbeid wordt verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe de verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Niet gebleken is dat appellant met zijn bekwaamheden niet in staat is de hem geduide functies te verrichten. Deze grief treft derhalve geen doel.
Uit al het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H. Bolt als voorzitter en C.W.J. Schoor en H.G. Rottier als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 juni 2007.
(get.) H. Bolt.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.
JL