[appellant], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 2 januari 2006, 04/1306 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Korpsbeheerder van de politieregio Hollands Midden (hierna: korpsbeheerder)
Datum uitspraak: 14 juni 2007
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De korpsbeheerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 mei 2007. Appellant is verschenen met bijstand van mr. H.D. van Duijvenbode, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand. De korpsbeheerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R. Groen en
mr. drs. G.E. Treffers, beiden werkzaam bij de politieregio Hollands Midden.
Op verzoek van appellant zijn als getuigen gehoord [getuige 1], en [getuige 2].
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant is - naar in het bestreden besluit uitdrukkelijk is vermeld - op 6 november 1999 als politiemedewerker (agent, schaal 6) in dienst getreden bij de politieregio Hollands Midden. Omstreeks september 2001 is een beoordelingsprocedure in gang gezet, kennelijk met het oog op een mogelijke bevordering of extra periodieke verhoging van het salaris. Op 11 oktober 2001 is een beoordeling van het functioneren van appellant over het tijdvak van 1 oktober 2000 tot 1 oktober 2001 opgesteld. Op grond van deze beoordeling heeft de korpsbeheerder zich op het standpunt gesteld dat appellant op dat moment nog niet in aanmerking kwam voor bevordering of toekenning van een extra periodiek. Appellant heeft tegen de beoordeling bezwaar gemaakt, hetgeen er - na advies van de bezwarencommissie - toe heeft geleid dat op 25 september 2002 een beoordeling is vastgesteld over een ander tijdvak, te weten mei 2000 tot mei 2001. Op basis van deze nieuwe beoordeling is aan appellant in oktober 2002 een extra periodiek toegekend, met terugwerkende kracht tot 1 mei 2001. Inmiddels had de korpsbeheerder signalen ontvangen dat appellant in 1999-2000 en in april 2002 ongeoorloofde nevenwerkzaam-heden had verricht. In verband daarmee is appellant op 3 juni 2002 een disciplinair onderzoek aangezegd en is de beslissing omtrent zijn bevordering aangehouden. Het onderzoek is in juni 2003 afgerond en heeft geleid tot oplegging van de disciplinaire straf van inhouding van vijf verlofdagen. Tegen die straf is appellant niet in rechte opgekomen.
1.2. Bij besluit van 26 juni 2003 is appellant met terugwerkende kracht tot 6 november 2002 bevorderd tot medewerker basispolitiezorg (hoofdagent, schaal 7). Tegen dit besluit heeft hij bezwaar gemaakt op de grond dat de ingangsdatum van de bevordering had moeten worden bepaald op 6 november 2001, zijnde twee jaar - en niet drie jaar - na de datum van indiensttreding. Bij het bestreden besluit van 26 januari 2004 heeft de korpsbeheerder het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard.
2. Naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep is aangevoerd, overweegt de Raad als volgt.
2.1. De Raad stelt voorop dat niet kan worden gezegd dat appellant erin heeft berust dat hij niet reeds op of omstreeks 6 november 2001 tot medewerker basispolitiezorg is bevorderd. Aannemelijk is geworden dat appellant tegenover de korpsbeheerder steeds aanspraak op bevordering per die datum is blijven maken. De onder 1.1. omschreven gang van zaken in aanmerking genomen, was het voor hem niet zinvol om eerder tegen het uitblijven van zo'n bevordering op te komen dan na ontvangst van het primaire besluit van 26 juni 2003, waarbij de bevorderingsdatum expliciet op 6 november 2002 is bepaald. Onder deze omstandigheden is de Raad bovendien, anders dan de rechtbank, van oordeel dat de gestelde aanspraak op bevordering per 6 november 2001 moet worden beoordeeld op grond van het oude, op die datum nog geldende en voor appellant gunstiger bevorderingsbeleid.
2.2. Dit oude beleid kwam erop neer dat bevordering tot medewerker basispolitiezorg plaatsvond tussen twee en vier jaar na indiensttreding, mits - blijkens een positieve beoordeling - aan de vereisten voor de uitoefening van die functie werd voldaan. Mede gelet op de verklaringen van de gehoorde getuigen, wil de Raad aannemen dat bevor-deringen na twee jaar niet ongebruikelijk of wellicht zelfs de regel waren. Evenzeer is echter aannemelijk geworden dat voor het al dan niet bevorderen het individuele functioneren van de betrokken politiemedewerker beslissend was. Van een onvoor-waardelijke aanspraak op bevordering na twee jaar is de Raad niet gebleken.
2.3. Het standpunt van de korpsbeheerder dat appellant op 6 november 2001 nog niet aan de vereisten voor uitoefening van de hogere functie voldeed, berust enerzijds op het oordeel van de leidinggevenden dat het functioneren van appellant tussen mei en november 2001 een inzinking heeft vertoond, vooral wat betreft zijn houding en gedrag, en anderzijds op het gegeven dat in 1999 en 2000 sprake is geweest van strafwaardig plichtsverzuim.
2.4. Het eerstgenoemde argument kan de Raad niet doorslaggevend achten. Daarbij is van belang dat de op 11 oktober 2001 vastgestelde beoordeling over het tijdvak van 1 oktober 2000 tot 1 oktober 2001, waarin het negatieve oordeel van de leidinggevenden was neergelegd, na bezwaar is vervangen door een beoordeling over de periode van mei 2000 tot mei 2001, waarin appellant onbetwist wèl goed functioneerde. De periode van mei 2001 tot oktober 2001 is niet opnieuw beoordeeld. Een andere beoordeling waaruit dit minder goede functioneren zou blijken is blijkens het verhandelde ter zitting niet meer opgesteld, laat staan van kracht. Hiermee is de grondslag ontvallen aan het standpunt van de korpsbeheerder dat appellant van mei tot november 2001 aanmerkelijk minder goed heeft gefunctioneerd. Bovendien is ter zitting naar voren gekomen dat het negatieve oordeel over houding en gedrag van appellant in belangrijke mate was ingegeven door zijn klachten over zijn salariëring en dat deze klachten achteraf terecht zijn gebleken, waarna de salariëring met terugwerkende kracht tot 1999 is herzien. Al met al heeft de korpsbeheerder niet voldoende aangetoond dat zich van mei tot november 2001 een inzinking in het functioneren van appellant heeft voorgedaan die aan bevordering per 6 november 2001 in de weg stond.
2.5. Het tweede argument van de korpsbeheerder kan het bestreden besluit echter zelfstandig dragen. Vast staat dat appellant zich in de twee jaren voorafgaande aan de door hem gewenste bevorderingsdatum heeft schuldig gemaakt aan het verrichten van ongeoorloofde nevenwerkzaamheden bij een particulier beveiligingsbedrijf. Ook al is appellant hiervoor uiteindelijk slechts mild gestraft, aan de aard van het plichtsverzuim mocht de korpsbeheerder de conclusie verbinden dat appellant blijk heeft gegeven nog onvoldoende te beschikken over een zodanig oordeelsvermogen en integriteitsbesef als van een medewerker basispolitiezorg (hoofdagent) mag worden verwacht. Dat appellant na de gewenste bevorderingsdatum, in april 2002, opnieuw ongeoorloofde nevenwerk-zaamheden heeft verricht, laat de Raad daarbij nog buiten beschouwing. De verklaring van de getuige Jurgens dat ook hij disciplinair is gestraft, maar niettemin reeds na twee jaar is bevorderd, kan niet tot een ander oordeel leiden, nu de korpsbeheerder onweer-sproken heeft gesteld dat in dat geval het plichtsverzuim pas aan het licht is getreden toen de bevordering reeds had plaatsgevonden.
2.6. Van de door appellant gestelde toezegging dat hij per november 2001 zou worden bevorderd is onvoldoende gebleken. Het enkele feit dat zijn teamchef heeft gezegd geen reden te zien waarom appellant niet bevorderd zou worden kan - wat er overigens van zij - niet worden aangemerkt als een stellige en bevoegdelijk gedane toezegging waaraan de korpsbeheerder bij het nemen van zijn beslissing omtrent de bevordering was gebonden.
2.7. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
3. Voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en R. Kooper en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van O.C. Boute als griffier, uitgesproken in het openbaar op 14 juni 2007.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.