05/1943 WAO, 06/3467 WAZ, 06/3468 WAZ en 06/3469 WAZ
op de hoger beroepen van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraken van de rechtbank Roermond van respectievelijk 22 februari 2005, 04/739 en 3 mei 2006, 05/507, 05/1496 en 05/1113 (hierna: aangevallen uitspraken),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 20 juni 2007
Appellante heeft in beide gedingen hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft in beide gedingen verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft in beide gedingen plaatsgevonden op 9 mei 2007. Appellante is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
W.J.M.H. Lagerwaard.
Appellante was laatstelijk werkzaam als zelfstandig tuinbouwer, met als enige teelt asperges. Ten behoeve van deze teelt heeft zij eind jaren ’90 werknemers in dienst genomen, die niet afkomstig waren uit de Europese Unie (EU). Aangezien deze werknemers niet beschikten over een tewerkstellingsvergunning, leidde dit voor appellante tot een aantal procedures, onder meer met de Belastingdienst. Mede als gevolg van de hierdoor bij appellante ontstane spanningen meldde zij zich in 1999 ziek met psychische klachten. In verband hiermee zijn haar bij besluit van 21 maart 2001 met ingang van 4 september 2000 uitkeringen ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Aangezien appellante, ondanks herhaalde verzoeken daartoe, niet (tijdig) de gegevens als bedoeld op het formulier ‘Begeleiding en controle WAO, WAZ, Wajong en TW’, betreffende het jaar 2002 verstrekte, waaronder de jaarrekening over het jaar 2001, is bij besluit van 3 april 2003 de betaling van de WAO/WAZ-uitkering met ingang van
1 april 2003 geschorst.
Zaak 05/1943 WAO (schorsing)
Bij brief van 16 oktober 2003 is appellante meegedeeld dat is besloten de betaling van de WAO/WAZ-uitkering met ingang van 1 november 2003 te schorsen. Het hiertegen gemaakte bezwaar is bij het bestreden besluit van 12 mei 2004, kenmerk 47032/6.397.220363.00 (bestreden besluit I) ongegrond verklaard. Hierbij is aangegeven dat, voor het geval appellante alsnog de jaarcijfers over 2001 aanlevert maar niet de jaarcijfers over 2002, de schorsing met ingang van 1 november 2003 verder gaat.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
De Raad ziet zich allereerst, ambtshalve, gesteld voor de vraag of het Uwv het bezwaar terecht ontvankelijk heeft geacht. De Raad beantwoordt deze vraag ontkennend. In dit kader heeft de Raad overwogen dat de brief van 16 oktober 2003, in het licht van het eerdere besluit van 3 april 2003, waarbij de betaling van de WAO/WAZ-uitkering met ingang van 1 april 2003 reeds was geschorst, als niet meer dan een mededeling van informatieve aard kan worden beschouwd, die niet op enig zelfstandig rechtsgevolg is gericht. Daarbij merkt de Raad op dat, naar ook ter zitting van de zijde van het Uwv is bevestigd, bedoelde schorsing niet tussentijds ongedaan is gemaakt.
Het bezwaar van appellante was derhalve niet gericht tegen een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Uit het voorgaande volgt dat, met vernietiging van de aangevallen uitspraak van
22 februari 2005, het beroep gegrond dient te worden verklaard en het bestreden besluit I dient te worden vernietigd. De Raad zal zelf in de zaak voorzien en het bezwaar niet-ontvankelijk verklaren.
Zaken 06/3467 WAZ, 06/3468 WAZ en 06/3469 WAZ (intrekking, terugvordering en verhoging van de terugvorderingsbedragen met invorderingskosten en wettelijke rente)
Bij besluit van 23 oktober 2003 is een als gevolg van een omissie onverschuldigd aan appellante betaald bedrag aan WAO-uitkering over de periode van 1 juni 2003 tot en met 31 augustus 2003 ad € 2.092,79 teruggevorderd. Het hiertegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 12 mei 2004, kenmerk 47033/6.397.220363.00, ongegrond verklaard. Hiertegen zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
Aangezien appellante bleef volharden in het niet verstrekken van de gevraagde gegevens, is bij besluit van 8 april 2004 met ingang van 1 januari 2001 de WAZ-uitkering ingetrokken. Het hiertegen gemaakte bezwaar is bij het bestreden besluit van 7 maart 2005, kenmerk B&B 397.046.09 RO (bestreden besluit II), ongegrond verklaard. Bij besluit van 14 april 2004 zijn de aan appellante met ingang van 1 januari 2001 tot en met 31 maart 2003 betaalde uitkeringen ingevolge de WAO en de WAZ ad € 44.111,39 teruggevorderd. Het hiertegen gemaakte bezwaar is bij het bestreden besluit van 7 maart 2005, kenmerk B&B 397.045.09 RO (bestreden besluit III), ongegrond verklaard.
Omdat appellante niet voldeed aan de inmiddels met haar getroffen betalingsregelingen, zijn bij besluit van 29 april 2005 voormelde terugvorderingsbedragen, tezamen
€ 46.204,18 bedragend, verhoogd met de wettelijke rente en de invorderingskosten. Het hiertegen gemaakte bezwaar is bij het bestreden besluit van 17 augustus 2005 (bestreden besluit IV) ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft de beroepen tegen de bestreden besluiten II, III en IV ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de terugvordering niet juist is, nu er nog (steeds) geen enkele duidelijkheid is over de mogelijke toepassing door de Belastingdienst van het zogenaamde anoniementarief. Met betrekking tot het bestreden besluit II heeft het Uwv desgevraagd aangegeven dat tevens was bedoeld om de uitkering ingevolge de WAO in te trekken en dat in zoverre sprake is van een kennelijke misslag. Hierbij is verzocht het bestreden besluit II zodanig te lezen dat ook de WAO-uitkering met ingang van 1 januari 2001 is ingetrokken. Appellante heeft voorts informatie van het Regionaal Centrum GGZ Venray van 30 maart 2007 ingebracht. Ter zitting heeft appellante een beroep gedaan op het vrijwillige karakter van de verzekering ingevolge de WAO. Voorts heeft zij aangevoerd dat zij door haar reeds jarenlang slepende conflict met de Belastingdienst nog steeds niet in staat is de gevraagde gegevens te verstrekken, waardoor zij in een overmachtsituatie verkeert.
De Raad overweegt ten aanzien van het bestreden besluit II als volgt. De Raad zal aan het verzoek tot het anders lezen van dit besluit geen gevolg geven, nu het niet vermelden van de WAO in het besluit niet kan worden beschouwd als een kennelijke misslag bij het op schrift stellen van het besluit. Hierbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat het, gezien de verschillende wettelijke grondslag en de aparte (uit)betaling van de beide uitkeringen, in dit geval gaat om twee van elkaar los staande uitkeringen. De Raad stelt voorts vast dat appellante ten aanzien van het bestreden besluit II geen specifieke grieven heeft aangevoerd. Nu de Raad ook overigens niet is gebleken dat dit besluit op een onjuiste grondslag berust, moet worden geoordeeld dat de WAZ-uitkering met ingang van 1 januari 2001 terecht is ingetrokken. De Raad merkt hierbij op niet in te zien dat appellante niet in staat zou zijn een - voorlopige - jaarrekening met toepassing van het anoniementarief toe te zenden. Voorts ziet de Raad in voormelde brief van het Regionaal Centrum GGZ Venray onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat appellante ten tijde hier van belang niet in staat was haar belangen adequaat te behartigen.
Ten overvloede overweegt de Raad dat, naar de gemachtigde van het Uwv ter zitting heeft bevestigd, de situatie van appellante opnieuw zal worden bezien indien alsnog de gevraagde gegevens worden verstrekt en dat dit mogelijk kan leiden tot een heropening van de uitkering vanaf het moment dat de noodzakelijke gegevens zijn ingediend.
De Raad overweegt met betrekking tot het bestreden besluit III het volgende. Naar vaste jurisprudentie van de Raad dient een terugvorderingsbesluit te berusten op een intrekkings- of herzieningsbesluit dat voorafgaand aan, of tegelijk met het terugvorderingsbesluit is genomen. Deze eis vloeit voort uit de artikelen 57, eerste lid, van de WAO en 63, eerste lid, van de WAZ.
Gezien hetgeen hiervoor ten aanzien van het bestreden besluit II is overwogen stelt de Raad vast dat het onderhavige terugvorderingsbesluit uitsluitend berust op een intrekkingsbesluit ingevolge de WAZ en dat een intrekkingsbesluit ingevolge de WAO ontbreekt.
Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit III, voor zover dit betrekking heeft op de WAO, de vereiste wettelijke grondslag ontbeert. Dit betekent dat het bestreden besluit III in zoverre voor vernietiging in aanmerking komt.
Nu de WAZ-uitkering met ingang van 1 januari 2001 terecht is ingetrokken, staat vast dat deze uitkering vanaf die datum onverschuldigd is betaald. De Raad ziet voorts geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van het op grond hiervan van appellante terug te vorderen bedrag.
De vraag die thans nog ter beantwoording voorligt, is of sprake is van een dringende reden om van de - sinds de invoering van de Wet boeten, maatregelen en terug- en invordering sociale zekerheid per 1 augustus 1996 voor het Uwv in beginsel verplichte - terugvordering van het onverschuldigd betaalde bedrag ingevolge de WAZ af te zien. De Raad beantwoordt deze vraag ontkennend.
Onder verwijzing naar zijn vaste jurisprudentie, bijvoorbeeld de uitspraak van
28 juli 2006 (LJN: AY5555), overweegt de Raad dat, blijkens de wetsgeschiedenis, dringende redenen in de zin van artikel 63 van de WAZ slechts gelegen kunnen zijn in de onaanvaardbaarheid van de sociale of financiële gevolgen die een terugvordering voor een verzekerde heeft. De Raad is hiervan in het geval van appellante niet kunnen blijken. Met betrekking tot het door appellante gestelde ten aanzien van het anoniementarief, verwijst de Raad naar hetgeen hij in dit kader ten aanzien van het bestreden besluit II reeds heeft overwogen.
Ten aanzien van het bestreden besluit IV overweegt de Raad het volgende. Naar uit het hiervoor overwogene blijkt heeft dit besluit enerzijds betrekking op het terugvorderingsbesluit van 12 mei 2004, kenmerk 47033/6.397.220363.00, en anderzijds op het bestreden besluit III. Bij beide besluiten is een bedrag aan WAO-uitkering teruggevorderd, terwijl bestreden besluit III ook de terugvordering van een bedrag aan WAZ-uitkering betreft.
Nu het bestreden besluit III, voor zover dit betreft de WAO, voor vernietiging in aanmerking komt, treft hetzelfde lot het bestreden besluit IV, voor zover dit betreft het bij het bestreden besluit III teruggevorderde bedrag aan WAO-uitkering. Voor zover het bestreden besluit IV betrekking heeft op respectievelijk het bij het besluit van 12 mei 2004 teruggevorderde bedrag aan WAO-uitkering en het bij het bestreden besluit III teruggevorderde bedrag aan WAZ-uitkering, overweegt de Raad dat niet tussen partijen in geschil is, en ook voor de Raad vaststaat, dat appellante niet (tijdig) aan haar verplichtingen tot terugbetaling heeft voldaan. Gezien het bepaalde in de artikelen 9 en 12 van het Besluit Tica inzake betaling, terugvordering en tenuitvoerlegging van boeten en onverschuldigd betaalde uitkering van 6 juni 1996, Stcrt. 141, is de Raad van oordeel dat respectievelijk het bij besluit van 12 mei 2004 teruggevorderde bedrag aan WAO-uitkering en het bij bestreden besluit III teruggevorderde bedrag aan WAZ-uitkering, opeisbaar zijn en dat deze bedragen terecht zijn verhoogd met de wettelijke rente en de invorderingskosten.
Het vorenstaande leidt de Raad tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak van
3 mei 2006 voor vernietiging in aanmerking komt, voor zover deze betrekking heeft op respectievelijk het besluit van 7 maart 2005, kenmerk B&B 397.045.09 RO, bestreden besluit III, voor zover dit besluit betreft de terugvordering van WAO-uitkering, en het besluit van 17 augustus 2005, voor zover dit betreft de wettelijke rente en invorderingskosten over het bij het bestreden besluit III teruggevorderde bedrag aan WAO-uitkering. Voor het overige dient deze aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak van 22 februari 2005;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit I van 12 mei 2004;
Verklaart het bezwaar tegen de brief van 16 oktober 2003 niet-ontvankelijk;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht ad (€ 37,-- + € 103,-- =) € 140,-- vergoedt;
Vernietigt de aangevallen uitspraak van 3 mei 2006, voor zover deze betrekking heeft op respectievelijk het bestreden besluit III van 7 maart 2005, kenmerk B&B 397.045.09 RO, voor zover dit betreft de terugvordering van de WAO-uitkering en het bestreden besluit IV van 17 augustus 2005, voor zover dit betreft de wettelijke rente en invorderingskosten over het bij het bestreden besluit III van 7 maart 2005 teruggevorderde bedrag aan WAO-uitkering;
Verklaart het beroep in zoverre gegrond en vernietigt deze besluiten in zoverre;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht ad (€ 37,-- + € 37,-- + € 103,-- =) € 177,-- vergoedt;
Bevestigt de aangevallen uitspraak van 3 mei 2006 voor het overige.
Deze uitspraak is gedaan door M.S.E. Wulffraat-van Dijk als voorzitter en
M.C.M. van Laar en E. Dijt als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van
M. Gunter als griffier, uitgesproken in het openbaar op 20 juni 2007.
(get.) M.S.E. Wulffraat-Van Dijk.