[appellant], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 16 februari 2006, 04/1546 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Korpsbeheerder van de politieregio Amsterdam-Amstelland (hierna: korpsbeheerder)
Datum uitspraak: 14 juni 2007
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De korpsbeheerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 april 2007. Appellant is in persoon verschenen. De korpsbeheerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Burghout, gemachtigde.
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellant was laatstelijk werkzaam als wijkteamchef van het wijkteam [naam wijk]. Bij besluit van 5 september 2002 is appellant op grond van het bepaalde in artikel 84, tweede lid, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) met onmiddellijke ingang buiten functie gesteld. Aanleiding hiervoor waren de (voorlopige) resultaten van een onderzoek naar het gedrag van appellant ten opzichte van een vrouwelijke collega en de (voorlopige) resultaten van een onderzoek naar aanleiding van een aangifte tegen appellant van huiselijk geweld. Bij besluit van 24 juli 2003 heeft de korpsbeheerder aan appellant op grond van de artikelen 76 in verbinding met 77, eerste lid, aanhef en onder j, van het Barp met onmiddellijke ingang de disciplinaire straf van ontslag opgelegd.
1.2. Bij besluit van 26 februari 2004 (hierna: bestreden besluit) zijn de bezwaren van appellant tegen de besluiten van
5 september 2002 en 24 juli 2003 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht overweegt de Raad als volgt.
4. De buitenfunctiestelling
4.1. De buitenfunctiestelling van appellant heeft van 5 september 2002 tot de ontslagdatum van 24 juli 2003 geduurd. Appellant acht dit onredelijk lang. Volgens hem had na drie maanden van buitenfunctiestelling deze maatregel moeten worden beëindigd en de maatregel van schorsing daarvoor in de plaats moeten worden gesteld. Naar het oordeel van de Raad kan appellants grief ter zake niet slagen. De Raad acht hierbij van belang dat appellant tijdens zijn buitenfunctiestelling op geen enkel moment heeft verzocht om opheffing van die maatregel. Verder heeft de Raad in aanmerking genomen dat appellant in zijn bezwaarschrift tegen de buitenfunctiestelling de korpsbeheerder juist expliciet heeft verzocht om hem niet de maatregel van schorsing op te leggen en dat hij tijdens zijn buitenfunctiestelling is doorbetaald.
5.1. Appellant heeft in de eerste plaats betoogd dat de korpsbeheerder in strijd heeft gehandeld met artikel 79 van het Barp. Op grond van dit artikel bepaalt het gezag ten overstaan waarvan de ambtenaar verantwoording zal afleggen in verband met het voornemen hem een straf op te leggen, of deze verantwoording mondeling of schriftelijk zal plaatsvinden. Bij schriftelijke verantwoording wordt de ambtenaar op zijn verzoek de gelegenheid gegeven tot nadere mondelinge toelichting. De Raad overweegt dienaangaande het volgende. Appellant heeft bij schrijven van 17 juni 2003 gereageerd op het voornemen hem de disciplinaire straf van ontslag op te leggen. Hij heeft daarbij verzocht zich nader mondeling te mogen verantwoorden. Hij heeft bij brief van 2 juli 2003 daaraan toegevoegd dat hij afziet van het hem door de korpsbeheerder voorgestelde gesprek met zijn onderdeelchef S., maar dat hij wel een mondelinge toelichting ten overstaan van het hoofd politiële bedrijfsvoering G. wenst te geven. Laatstgenoemde heeft bij brief van 3 juli 2003 aangegeven dat hij op appellants verzoek niet ingaat. Indien al zou moeten worden aangenomen dat de korpsbeheerder niet geheel overeenkomstig het bepaalde in artikel 79, eerste lid, van het Barp heeft gehandeld, ziet de Raad hierin geen aanleiding het bestreden besluit te vernietigen nu niet valt in te zien dat appellant hierdoor in zijn belangen is geschaad. Hij heeft immers een schriftelijke zienswijze ingediend en heeft in de bezwaarprocedure nog verder schriftelijk en mondeling zijn standpunt nader kunnen toelichten.
5.2. Aan het ontslag is onder meer ten grondslag gelegd dat appellant in de periode 1999-2000 tijdens diensttijd en tegen betaling als tolk nevenwerkzaamheden bij de Koninklijke Marechaussee op Schiphol heeft verricht. Op grond van artikel 66, eerste lid, van het Barp en artikel 4 van Dienstvoorschrift nr. 06.20.0 is een korpslid verplicht aan de chef van een district of dienst waar hij te werk is gesteld, schriftelijk opgave te doen van de nevenwerkzaamheden die hij verricht of voornemens is te gaan verrichten en die de belangen van de dienst, voor zover deze in verband staan met zijn functievervulling, kunnen raken. Vaststaat dat appellant aan de in deze bepalingen voorgeschreven wijze van opgave van nevenwerkzaamheden niet heeft voldaan en dat hij deze nevenwerkzaamheden in diensttijd heeft verricht. Appellant heeft gesteld dat hij zijn nevenwerkzaamheden op Schiphol wel heeft gemeld aan zijn directe chef G. Dit zou ook door een tweetal collega’s zijn verklaard. De Raad stelt echter vast dat appellants stelling geen steun vindt in de gedingstukken. De door appellant bedoelde leidinggevende heeft verklaard dat hij appellant mondeling noch schriftelijk toestemming heeft gegeven voor zijn nevenwerkzaamheden. De Raad stelt voorts vast dat appellant niet betwist dat hij de nevenwerkzaamheden tegen betaling heeft verricht. Appellant heeft toegegeven dat hij hiervan geen melding heeft gedaan aan zijn leidinggevende. Als gevolg daarvan is sprake van een niet onaanzienlijk aantal uren waarover appellant zich dubbel heeft laten betalen. Gelet op een en ander is de Raad van oordeel dat appellant zich schuldig heeft gemaakt aan zeer ernstig plichtsverzuim.
5.3. Aan het ontslag is voorts ten grondslag gelegd de bejegening op 5 november 2002 door appellant van de onderhoudsman Van G. van het wijkteam [naam wijk]. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat appellant op die datum ongeoorloofde druk op Van G. heeft uitgeoefend om zich op het politiebureau bevindende privé-spullen naar appellants huisadres te vervoeren en zich daardoor schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim. Anders dan appellant ziet de Raad geen aanleiding te twijfelen aan de geloofwaardigheid van de verklaring van Van G. De Raad heeft hierbij in aanmerking genomen dat de verklaring van Van G. wordt ondersteund door de verklaring van O. die projectleider dienstverlening van het wijkteam [naam wijk] is. Laatstgenoemde is onder meer aanwezig geweest bij één van de op
5 november 2002 tussen Van G. en appellant gevoerde telefoongesprekken over appellants privé-spullen. Ook heeft hij vastgesteld dat Van G. door de houding van appellant totaal overstuur was geraakt.
5.4. Ten aanzien van het aan appellant gemaakte verwijt betreffende de bejegening van verschillende vrouwelijke collega’s overweegt de Raad als volgt. Appellant heeft in hoger beroep erkend dat zijn gedrag jegens Gr. als plichtsverzuim moet worden aangemerkt. Dat appellant zich jegens K., L. en T. schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim is voor de Raad niet vast komen te staan. Appellant heeft ten stelligste ontkend dat hij zich jegens hen schuldig heeft gemaakt aan ongewenst gedrag. De verklaringen van K., L. en T. bieden naar het oordeel van de Raad onvoldoende aanknopingspunten voor de vaststelling dat sprake is geweest van plichtsverzuim. Ten aanzien van het gedrag van appellant jegens O. stelt de Raad vast dat in een brief van 1 juni 1993 is voorgesteld deze kwestie als afgedaan te beschouwen. Zoals in het primaire besluit van 24 juli 2003 nog terecht is overwogen kan dit gedrag appellant daarom thans niet meer opnieuw worden verweten.
5.5. Aan appellant is ten slotte verweten dat hij de dienstauto heeft gebruikt voor privé-doeleinden en dat hij de indruk heeft gewekt wel eens een auto te hebben bestuurd, terwijl hij teveel alcohol zou hebben gebruikt. De Raad kan appellant volgen in zijn stelling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat appellant deze verwijten niet heeft bestreden en dat plichtsverzuim daardoor vaststaat. Anders dan appellant is de Raad evenwel van oordeel dat het gebruik door appellant van de dienstauto in verband met zijn nevenwerkzaamheden op Schiphol en in verband met etentjes met Gr. in verschillende restaurants niet anders kan worden aangemerkt dan het gebruiken van de auto voor privé-doeleinden, waarvoor geen toestemming was verleend. Een en ander levert naar het oordeel van de Raad plichtsverzuim op. De Raad is voorts van oordeel dat louter de indruk wekken een auto te hebben bestuurd, nadat teveel alcohol zou zijn gebruikt, een onvoldoende concreet verwijt is om op grond daarvan plichtsverzuim aan te nemen.
5.6. Ten aanzien van appellants stelling dat bij de beoordeling van de gedragingen die hem worden verweten ten onrechte geen rekening is gehouden met de sociaal-psychische omstandigheden waarin hij ten tijde van belang verkeerde, overweegt de Raad dat appellant deze stelling niet met medische gegevens heeft onderbouwd. Nu niet gebleken is dat de gedragingen appellant niet kunnen worden toegerekend was de korpsbeheerder bevoegd hem een disciplinaire straf op te leggen.
5.7. Gezien de aard en ernst van de gedragingen en de betekenis hiervan voor het functioneren van appellant als wijkteamchef en de terecht gestelde eisen met betrekking tot gewenst gedrag en integriteit van medewerkers van de politie, is de Raad van oordeel dat het bij het bestreden besluit gehandhaafde ontslagbesluit niet onevenredig is aan het gepleegde plichtsverzuim. Dat appellant kennelijk een lange staat van dienst had met goede beoordelingen leidt de Raad niet tot een ander oordeel.
6. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
7. De Raad ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en K. Zeilemaker en R. Kooper als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van O.C. Boute als griffier, uitgesproken in het openbaar op 14 juni 2007.