ECLI:NL:CRVB:2007:BA8365

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 juni 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-3535 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schending van de inlichtingenverplichting en gevolgen voor het recht op bijstand

In deze zaak gaat het om de vraag of appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. Appellant ontving vanaf 20 september 1999 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Op 21 april 2005 werd hij aangemeld voor bemiddeling naar betaald werk. Het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam heeft appellant op 17 maart 2006 geïnformeerd over de wijziging van de intrekkingsdatum van zijn bijstandsuitkering naar 24 februari 2006. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt en verzocht om een voorlopige voorziening. Het College verklaarde het bezwaar ongegrond, met als reden dat appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden door niet te verschijnen op twee uitnodigingen voor gesprekken op 24 februari en 10 maart 2006.

De voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam heeft het beroep van appellant tegen het besluit van het College ongegrond verklaard. Appellant ging in hoger beroep. De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat appellant inderdaad niet is verschenen op de genoemde data, maar dat het College niet voldoende gelegenheid heeft geboden om relevante informatie te verstrekken. De Raad oordeelt dat de schending van de inlichtingenverplichting niet automatisch leidt tot het niet kunnen vaststellen van het recht op bijstand. De Raad vernietigt het besluit van 4 mei 2006 en draagt het College op om een nieuw besluit op bezwaar te nemen, waarbij rekening moet worden gehouden met deze uitspraak.

De Raad heeft ook de proceskosten van appellant vergoed, die zijn begroot op € 644,-- voor zowel het beroep als het hoger beroep. Tevens dient de gemeente Amsterdam het griffierecht van in totaal € 143,-- aan appellant te vergoeden. De uitspraak is gedaan op 8 juni 2007.

Uitspraak

06/3535 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 7 juni 2006, 06/2183 en 06/2669 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 8 juni 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. dr. G.P. Dayala, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 mei 2007. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. dr. Dayala. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door F.H.W. Fris, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving vanaf 20 september 1999 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Op 21 april 2005 is hij aangemeld bij TMP-Hudson voor bemiddeling naar betaald werk. Voor hem is een trajectplan opgesteld.
Bij brief van 15 februari 2006 is appellant uitgenodigd voor een gesprek op 24 februari 2006 om samen met hem na te gaan hoe de stand van zaken is met betrekking tot het nakomen van de aan het trajectplan verbonden verplichtingen. Appellant is niet verschenen, waarna zijn recht op bijstand is opgeschort met ingang van 1 maart 2006 en hij nogmaals is uitgenodigd voor een gesprek op 10 maart 2006. Appellant is ook op
10 maart 2006 niet verschenen. Vervolgens is bij besluit van 10 maart 2006 de bijstand van appellant ingetrokken vanaf 1 maart 2006 en is appellant een inlichtingenformulier toegezonden uitsluitend ter beoordeling van de juistheid van de intrekkingsdatum. Appellant heeft dit formulier ingevuld en op 17 maart 2006 ondertekend aan het College doen toekomen.
Bij brief van 17 maart 2006 heeft het College appellant in kennis gesteld van zijn besluit om de intrekkingsdatum te wijzigen in 24 februari 2006. Tegen dit besluit is namens appellant bezwaar gemaakt en is de voorzieningenrechter van de rechtbank om een voorlopige voorziening verzocht. Daarbij is aangegeven dat appellant wegens ziekte tot medio maart 2006 niet in staat was te verschijnen op de gesprekken en dit telefonisch aan de sociale dienst en aan TMP Hudson heeft gemeld.
Bij besluit van 4 mei 2006 heeft het College het bezwaar ongegrond verklaard op de grond dat door schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet langer kon worden vastgesteld.
Bij de aangevallen uitspraak, voor zover hier van belang, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het beroep tegen het besluit van 4 mei 2006 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd voorzover hierbij zijn beroep ongegrond is verklaard.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De intrekking van bijstand met ingang van 1 maart 2006 in het besluit van 10 maart 2006 is niet door het College gehandhaafd maar bij besluit van 17 maart 2006 gewijzigd in een - niet tot een bepaalde periode beperkte - intrekking van bijstand met ingang van 24 februari 2006. Anders dan de gemachtigde van het College veronderstelt betekent dit niet dat hier sprake zou zijn van een in rechte vaststaande intrekking van bijstand vanaf 1 maart 2006, nu niet (ook) tegen het besluit van 10 maart 2006 bezwaar is gemaakt. Met appellant stelt de Raad vast dat het door hem bestreden besluit van 17 maart 2006 een besluit is dat in de plaats is gekomen van het besluit van 10 maart 2006. Nu bij besluit van 4 mei 2006 het besluit van
17 maart 2006 onverkort is gehandhaafd betekent het vorenstaande dat de beoordeling door de bestuursrechter zich hier uitstrekt van 24 februari 2006 tot en met 17 maart 2006, de datum van het (vervangende) primaire besluit. Dit laat onverlet dat de werking van het besluit van 17 maart 2006 zich (ook) uitstrekt over de periode daarna (zie de uitspraak van 18 juli 2006, LJN AY5142).
Het College heeft nader toegelicht dat aan het besluit van 4 mei 2006 het bepaalde in artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB ten grondslag is gelegd. Vast staat dat appellant verplicht was mee te werken aan de uitvoering van een trajectplan om hem naar betaalde arbeid toe te leiden. De voor 24 februari 2006 en 10 maart 2006 geplande gesprekken waarvoor appellant was uitgenodigd, waren erop gericht om vast te stellen of en in hoeverre appellant voldaan had aan zijn uit het trajectplan voortvloeiende verplichtingen. Op grond van de gedingstukken is voor de Raad niet komen vast te staan dat appellant tijdig telefonisch aan de sociale dienst of aan TMP Hudson heeft gemeld dat hij op beide data wegens ziekte verhinderd was om te verschijnen. Uit een door het College overgelegd overzicht van telefonische meldingen blijkt dat de laatste telefonische melding van appellant aan de sociale dienst is gedaan op 29 augustus 2005; uit een rapport van
14 maart 2006 van S. Dekker van TMP-Hudson blijkt dat appellant op beide uitnodigingen niet heeft gereageerd. Met de voorzieningenrechter van de rechtbank is de Raad van oordeel dat de door appellant in beroep overgelegde verklaringen van familieleden niet zodanig concreet en gedetailleerd zijn dat deze tot een ander oordeel moeten leiden.
Door op 24 februari 2006 en 10 maart 2006 niet te verschijnen voor het verstrekken van inlichtingen heeft appellant de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. De Raad volgt het College echter niet in zijn standpunt dat als gevolg van deze schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet meer kan worden vastgesteld. De Raad wijst er in dit verband op dat appellant in het bezwaarschrift onbetwist heeft gesteld dat hij, toen hij zich medio maart 2006 weer goed voelde, zich bij de sociale dienst heeft gemeld, waar hem (enkel) is meegedeeld dat zijn uitkering stopgezet zou worden. Hem is niet de gelegenheid geboden om informatie, die van belang is voor de beoordeling van de nakoming van zijn uit het trajectplan voortvloeiende verplichtingen, alsnog schriftelijk of mondeling te verstrekken.
Het vorenstaande leidt de Raad tot de slotsom dat het besluit van 4 mei 2006 wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht niet in stand kan blijven. De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft dit niet onderkend. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren, het besluit van 4 mei 2006 vernietigen en het College opdragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op
€ 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 4 mei 2006;
Bepaalt dat het College een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van
€ 644,--, te betalen door de gemeente Amsterdam;
Bepaalt dat de gemeente Amsterdam aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 143,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.H. Polderman-Eelderink als griffier, uitgesproken in het openbaar op 8 juni 2007.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) A.H. Polderman-Eelderink.