[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 23 februari 2006, 03/5929 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Hilversum (hierna: College).
Datum uitspraak: 5 juni 2007
Namens appellant heeft mr. A.L.M. Vreeswijk, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 april 2007. Voor appellant is verschenen mr. Vreeswijk. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door
P.H. Koppen, werkzaam bij de gemeente Hilversum.
Appellant ontving, met tussenpozen, sinds 29 mei 1990 bijstand, laatstelijk ingevolge de Algemene bijstandswet (hierna: Abw) naar de norm voor gehuwden.
Op 27 januari 2003 heeft appellant de sociale dienst van de gemeente Hilversum medegedeeld dat hij met ingang van 13 december 2002 een pand had gehuurd voor de exploitatie van een theehuis en de dienst verzocht om hulp in verband met de verbouwingskosten van zijn eigen zaak. Nadat uit een ingesteld onderzoek was gebleken dat het theehuis al in bedrijf was, heeft het College de bijstand bij besluit van 3 februari 2003 met ingang van 13 december 2002 beëindigd (lees: ingetrokken).
Voorts heeft het College bij besluit van 7 mei 2003 de over de periode van 13 december 2002 tot en met 31 december 2002 gemaakte kosten van bijstand van appellant teruggevorderd tot een bedrag van € 932,80.
Hangende de bezwaarprocedures tegen deze besluiten heeft het College bij besluit van 21 mei 2003, onder intrekking van het besluit van 3 februari 2003, de bijstand met ingang van 1 oktober 2002 herzien (lees: ingetrokken) en, onder intrekking van het besluit van 7 mei 2003, bij besluit van 23 juni 2003 de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 oktober 2002 tot en met 31 december 2002 tot een bedrag van € 4.300,21 van appellant teruggevorderd.
De Raad houdt het ervoor dat het College de tegen de besluiten van 3 februari 2003 en 7 mei 2003 ingediende bezwaren met toepassing van de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft geacht mede te zijn gericht tegen de besluiten van 21 mei 2003 en van 23 juni 2003 en dat hij deze bezwaren bij besluit van 18 november 2003 ongegrond heeft verklaard.
Het besluit van 18 november 2003 is gebaseerd op de resultaten van een door de sociale recherche Gooi en Vechtstreek ingesteld nader onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand, zoals neergelegd in een rapport van 1 mei 2003. In het kader van dit onderzoek is informatie verkregen van de Regiopolitie Gooi en Vechtstreek, is dossieronderzoek verricht, is een getuige gehoord en is bij de Kamer van Koophandel informatie ingewonnen. Uit dit onderzoek is naar voren gekomen dat appellant al vanaf 1 oktober 2002 betrokken is geweest bij de oprichting en de exploitatie van het theehuis, waarvan hij de sociale dienst, in strijd met de op hem rustende inlichtingenverplichting niet tijdig op de hoogte heeft gesteld. Omdat ook nadien over de aard en de omvang van zijn werkzaamheden vanaf 1 oktober 2002 onduidelijkheid is blijven bestaan, heeft het College zich op het standpunt gesteld dat het recht van appellant op bijstand vanaf die datum niet kan worden vastgesteld.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 18 november 2003 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Hij is van mening dat hij niet als zelfstandige in de zin van artikel 5, eerste lid, van de Abw kan worden aangemerkt. Appellant heeft verder aangevoerd dat het theehuis pas op 31 oktober 2002 open ging en dat hij ook pas met ingang van die datum medevennoot werd, zodat vóór die datum geen sprake kan zijn van schending van de inlichtingenverplichting.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt voorop dat, anders dan appellant veronderstelt, blijkens het besluit van 18 november 2003 aan de intrekking niet ten grondslag is gelegd dat appellant geen recht heeft op bijstand omdat hij als zelfstandige moet worden aangemerkt, maar dat als gevolg van schending van de in artikel 65, eerste lid, van de Abw neergelegde inlichtingenverplichting niet kan worden vastgesteld of hij al dan niet als zelfstandige dient te worden aangemerkt en of hij nog verkeert in omstandigheden als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Abw.
Met het College en de rechtbank is de Raad van oordeel dat de onderzoeksbevindingen een toereikende grondslag vormen voor het standpunt dat het recht op bijstand van appellant vanaf 1 oktober 2002 niet kan worden vastgesteld. Zo was appellant blijkens twee huurovereenkomsten al vanaf 1 oktober 2002 (mede)huurder van het pand waarin het theehuis is gevestigd, heeft hij voor circa € 15.000,-- geïnvesteerd in de inrichting van het theehuis en voorbereidende werkzaamheden verricht alvorens het theehuis op 31 oktober 2002 werd geopend. Van 31 oktober 2002 tot en met 5 november 2002 was appellant medevennoot van de vennootschap onder firma Theehuis Amien en vanaf 13 december 2002 dreef hij deze onderneming als eenmanszaak. Het betreft hier activiteiten die onmiskenbaar van belang zijn voor de beoordeling van (de omvang van) het recht op bijstand. Nu appellant het College daarvan niet tijdig en - naar achteraf is gebleken - onvolledig op de hoogte heeft gesteld, staat vast dat hij vanaf 1 oktober 2002 de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Het is dan aan appellant om feiten te stellen en zo nodig te bewijzen waaruit kan worden afgeleid dat hem, indien hij de verplichting tot het verstrekken van inlichtingen wél naar behoren was nagekomen (aanvullende) bijstand zou zijn verstrekt. Daarin is appellant niet geslaagd. Uit een verklaring van de boekhouder van appellant blijkt dat de administratie over de in geding zijnde periode niet (volledig) is verwerkt. Appellant heeft ook anderszins geen duidelijkheid verschaft over de aanvangsdatum en frequentie van de (voorbereidende) werkzaamheden in het theehuis noch over de daarmee ontvangen inkomsten.
Uit het vorenstaande volgt dat het College op grond van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw gehouden was om de bijstand van appellant met ingang van 1 oktober 2002 in te trekken. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen op grond waarvan het College bevoegd was geheel of ten dele van intrekking af te zien.
Met het voorgaande is tevens gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering ingevolge artikel 81, eerste lid, van de Abw, zodat het College gehouden was de over de periode van 1 oktober 2002 tot en met 31 december 2002 gemaakte kosten van bijstand van appellant terug te vorderen. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw, zodat het College niet bevoegd was geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en G. van der Wiel en J.N.A. Bootsma als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2007.