[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 28 december 2005, 05/156 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Venlo (hierna: College)
Datum uitspraak: 29 mei 2007
Namens appellante heeft mr. J.H.M. Verstraten, advocaat te Venlo, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 april 2007. Voor appellante is verschenen mr. K.E.J. Dohmen, advocaat te Venlo, terwijl het College zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. M.J.F.M. Brouns, werkzaam bij de gemeente Venlo.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Het College heeft appellante met ingang van 10 september 2002 bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande ouder.
Naar aanleiding van een melding dat appellante zou samenwonen met [betrokkene] (hierna: [betrokkene]), heeft de sociale recherche Venlo een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek gedaan, zijn observaties uitgevoerd, is diverse instanties om inlichtingen verzocht, zijn huisbezoeken aan de woningen van appellante en [betrokkene] gebracht, zijn appellante en [betrokkene] verhoord en zijn diverse buurtbewoners gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 26 november 2004. De onderzoeksresultaten zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 30 november 2004 - voor zover hier van belang - de bijstand van appellante met ingang van 1 augustus 2004 in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 augustus 2004 tot 1 november 2004 tot een bedrag van € 2.764,62 netto van appellante terug te vorderen. De besluitvorming berust op de overweging dat appellante sedert augustus 2004, zonder daarvan aan het College mededeling te hebben gedaan, een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [betrokkene].
Het tegen het besluit van 30 november 2004 gemaakte bezwaar heeft het College bij besluit van 25 januari 2005 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 25 januari 2005 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wet werk en bijstand (WWB), voor zover van belang, wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert. Op grond van het derde lid van dat artikel is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Het aanhouden van afzonderlijke adressen hoeft niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal redelijkerwijs aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts een van beide woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.
Naar het oordeel van de Raad blijkt uit het rapport van de sociale recherche voldoende dat appellante en [betrokkene] ten tijde in geding beiden hun hoofdverblijf hadden in de woning van appellante aan [het adres 1]. [betrokkene] heeft tijdens zijn verhoor op 20 november 2004 verklaard dat hij sinds de zomer een sleutel heeft van de woning van appellante en dagelijks bij haar is. Dat volgt ook uit de in de periode van 22 september 2004 tot en met 19 november 2004 uitgevoerde observaties waarbij de auto van [betrokkene] vrijwel dagelijks voor of in de nabijheid van de woning van appellante is aangetroffen, en spoort ook met verklaringen van twee bewoners van [het adres 2], inhoudende dat er op het [het adres 2], op welk adres [betrokkene] in de gemeentelijke basisadministratie is ingeschreven, sedert augustus 2004 niemand meer woont respectievelijk dat de bewoner van dat adres daar vanaf augustus 2004 maar heel af en toe komt. De Raad tekent in dit verband aan dat hij geen reden ziet om het proces-verbaal van bevindingen met betrekking tot de observaties als onrechtmatig verkregen bewijs aan te merken op de enkele grond dat het bevel tot observaties is afgegeven op grond van het Wetboek van Strafvordering en nadien geen strafvervolging is ingesteld. Tenslotte blijkt uit informatie van de Waterleidingmaatschappij Limburg dat het waterverbruik in de woning van appellante in de periode 2003/2004 sterk is toegenomen in vergelijking met het verbruik in de periode 2002/2003, terwijl in de woning aan de Bellarminusstraat 40 het waterverbruik in de periode 2003/2004 sterk is gedaald in vergelijking met het verbruik in de periode 2002/2003.
Voorts is naar het oordeel van de Raad in het onderhavige geval ook voldaan aan het tweede criterium, dat van de wederzijdse verzorging.
[betrokkene] heeft verklaard dat hij dagelijks in de woning van appellante is, daar eet en douchet, terwijl appellante incidenteel voor hem wast. Als [betrokkene] in het weekeinde bij appellante overnacht, slaapt ook zijn dochter in de woning van appellante indien zij [betrokkene] bezoekt in het kader van een bezoekregeling.
Appellante en [betrokkene] doen met de auto van laatstgenoemde samen de boodschappen die ook wel worden betaald door [betrokkene]. Zij gaan samen op bezoek bij familie en vrienden en gaan incidenteel samen uit. [betrokkene] brengt en haalt zo nodig de dochter van appellante. De computer van [betrokkene] staat is de woning van appellante en wordt gebruikt voor spelletjes door de dochter van appellante respectievelijk van [betrokkene] en voor internet-bankieren door [betrokkene] zelf.
Al met al is de Raad van oordeel dat genoegzaam aannemelijk is geworden dat appellante vanaf 1 augustus 2004 met Hendriks een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd en dat daarvan ook nog sprake was op de datum waarop het primaire besluit werd genomen. Aan de in hoger beroep opgeworpen stelling van appellante dat zowel haar verklaring als die van [betrokkene] in het proces-verbaal van verhoor onjuist zijn weergegeven, gaat de Raad voorbij. Hij ziet geen aanleiding af te wijken van zijn vaste jurisprudentie dat mag worden uitgegaan van de juistheid van een ondertekende, in het rapport van de sociale recherche opgenomen verklaring.
Nu appellante en [betrokkene] ten tijde in dit geding van belang een gezamenlijke huishouding in de zin van de WWB voerden, moet appellante als gehuwd worden aangemerkt. Zij kon om die reden niet langer worden beschouwd als zelfstandig subject van bijstand en had dan ook geen recht meer op een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande ouder.
Aangezien appellante in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting van de gezamenlijke huishouding met [betrokkene] geen mededeling aan het College heeft gedaan, was het College bevoegd met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand aan appellante met ingang van 1 augustus 2004 in te trekken. Blijkens de zich onder de gedingstukken bevindende Beleidsregels terugvordering en verhaal gemeente Venlo gaat het College in gevallen van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting, behoudens dringende redenen, steeds tot herziening of intrekking van ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende bijstand over. Naar het oordeel van de Raad gaat deze beleidsregel de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet te buiten. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), van zijn beleidsregel had moeten afwijken.
Met het vorenstaande is tevens gegeven dat het College op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 augustus 2004 tot 1 november 2004 van appellante terug te vorderen. Blijkens de Beleidsregels gaat het College steeds tot terugvordering van ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende bijstand over, tenzij sprake is van een kruimelbedrag of van dringende redenen. Naar het oordeel van de Raad gaat deze beleidsregel de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet te buiten, voor zover deze ziet op gevallen, zoals hier aan de orde, waarin sprake is van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting.
Appellante heeft aangevoerd dat zij inmiddels in december 2006 is toegelaten tot de schuldsaneringsregeling hetgeen naar haar oordeel een dringende reden vormt om van terugvordering af te zien. Het College heeft daarmee evenwel bij zijn besluitvorming geen rekening kunnen houden, terwijl overigens volgens de Beleidsregels de financiële situatie van een betrokkene geen dringende reden vormt om van het nemen van een terugvorderingsbesluit af te zien.
Daarmee kan worden vastgesteld dat het College heeft gehandeld overeenkomstig zijn beleidsregels, terwijl geen sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College, met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb, van zijn beleidsregels had moeten afwijken.
Uit het vorenoverwogene volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.M.A. van der Kolk-Severijns als voorzitter en C. van Viegen en L.H. Waller als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van D. Olthof als griffier, uitgesproken in het openbaar op 29 mei 2007.
(get.) J.M.A. van der Kolk-Severijns.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.