ECLI:NL:CRVB:2007:BA8287

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 juni 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-3813 WAZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van de uitspraak over arbeidsongeschiktheid en uitkeringsgrondslag in het kader van de WAZ

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 juni 2007 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad. Appellant, die per 1 september 1999 als zelfstandig ondernemer was gestart, heeft zijn werkzaamheden gestaakt na een schouderoperatie en een hartstilstand. Hij diende een aanvraag in voor een uitkering op basis van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) en kreeg een arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% toegewezen, maar met een uitkeringsgrondslag van f. 0,00, omdat zijn bedrijf verlies had geleden. Appellant maakte bezwaar tegen dit besluit, maar zijn bezwaar werd ongegrond verklaard. De rechtbank bevestigde het standpunt van het Uwv dat appellant na 3 januari 2001 niet minder dan 25% arbeidsongeschikt was geweest, wat leidde tot de huidige procedure.

In hoger beroep betoogde appellant dat hij in 2001 niet langer arbeidsongeschikt was. De Raad oordeelde dat de aangevallen uitspraak bevestigd kon worden. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De Raad wees op de medische beoordelingen en de informatie in het dossier, waaruit bleek dat appellant, ondanks zijn werkzaamheden in 2001, nog steeds relevante lichamelijke beperkingen had. De Raad stelde vast dat appellant zijn werk naar eigen inzicht kon indelen, maar dat hij in wezen ten koste van zijn eigen gezondheid had gewerkt. De Raad onderschreef het oordeel van de rechtbank dat er geen wijziging in de gezondheidstoestand van appellant was die de mate van arbeidsongeschiktheid op minder dan 25% zou moeten stellen. De uitkeringsgrondslag bleef derhalve f. 0,00, ondanks het inkomen dat appellant in 2001 had verdiend.

Uitspraak

05/3813 WAZ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van rechtbank Zwolle-Lelystad van 13 mei 2005, 04/676 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 19 juni 2007
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Namens appellant heeft E. Broeksema te Borgercompagnie, het hoger beroep aangevuld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 mei 2007. Appellant is verschenen, bijgestaan door
mr. E. C. Helmink-Van Oudheusden, advocaat te ’s-Gravenhage. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A.J.G. Lindeman.
II. OVERWEGINGEN
Appellant is per 1 september 1999 gestart met werkzaamheden als zelfstandig ondernemer. Op 5 januari 2000 heeft hij die werkzaamheden gestaakt in verband met een schouderoperatie. Tijdens die operatie heeft appellant een hartstilstand gekregen. Later dat jaar is appellant aan zijn hart geopereerd en heeft hij een aantal bypasses gekregen. Op 20 september 2000 heeft appellant bij het Uwv een aanvraag ingediend voor een uitkering in gevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ). De rechtsvoorganger van het Uwv heeft bij besluit van 19 december 2000 de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van 3 januari 2001 vastgesteld op 80 tot 100% onder de overweging dat er voor appellant geen duurzaam benutbare mogelijkheden waren. De grondslag waarop de uitkering wordt gebaseerd, heeft het Uwv echter bepaald op f. 0,00 in verband met het feit dat het bedrijf in het boekjaar, onmiddellijk voorafgaand aan de eerste arbeidsongeschiktheidsdag, slechts verlies heeft gemaakt. De toekenning van de uitkering heeft derhalve niet tot enige betaling geleid. Appellant heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt, welk bezwaar op 4 mei 2001 ongegrond is verklaard. Het daartegen ingestelde beroep is door de rechtbank bij uitspraak van 17 april 2002 ongegrond verklaard. Tegen die uitspraak heeft appellant geen rechtsmiddelen aangewend.
Appellant heeft in 2001 weer werkzaamheden in zijn bedrijf verricht. Met die werkzaamheden heeft appellant over het jaar 2001 een inkomen verdiend van f. 42.333,--. Op 7 mei 2002 heeft appellant een aanvraag ingediend voor een WAZ-uitkering per januari 2002.
Bij besluit van 20 juni 2002 heeft het Uwv de gevraagde uitkering niet toegekend onder de overweging dat aan appellant reeds een WAZ-uitkering was toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% met f. 0,00 als uitkeringsgrondslag. Bij besluit van 14 november 2002 heeft het Uwv het daartegen gerichte bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank heeft bij uitspraak van 2 juni 2003 het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 14 november 2002 vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv heeft verzuimd te beoordelen of op enig moment na de vaststelling van de mate van appellants arbeidsongeschiktheid op 80 tot 100% die arbeidsongeschiktheid mogelijk is afgenomen tot minder dan 25% en er nadien wederom arbeidsongeschiktheid is ingetreden. Het Uwv heeft in die uitspraak berust en heeft de door de rechtbank bedoelde beoordeling verricht. Die beoordeling heeft echter niet geleid tot een wijziging van het standpunt hetgeen met zich bracht dat het Uwv bij het thans bestreden besluit van 21 april 2004 blijft uitgaan van een eerste arbeids-ongeschiktheidsdag van 5 januari 2000 en dat er geen reden is om aan te nemen dat er sprake is geweest van een verbetering in de medische situatie van appellant na de eerste WAZ-beoordeling. Aldus bleef daarmee ook de grondslag van de uitkering van
f. 0,00 ongewijzigd.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld welk beroep bij de aangevallen uitspraak ongegrond is verklaard. De rechtbank heeft het standpunt van het Uwv onderschreven dat er geen sprake van is dat appellant in de periode na 3 januari 2001 minder dan 25% arbeidsongeschikt is geweest. De rechtbank heeft daarbij gewezen op de diverse medische beoordelingen en op de informatie die zich in het dossier bevindt. De rechtbank heeft daarbij tevens gewezen op hetgeen door appellant zelf in de diverse stadia van de procedure is verklaard over zijn inzet, de wijze waarop hij de werkzaamheden uitvoerde en de door hem ondervonden lichamelijke beperkingen.
In hoger beroep heeft appellant onder meer betoogd dat hij in 2001 niet langer arbeidsongeschikt was.
De Raad oordeelt als volgt.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en verwijst naar de overwegingen die de rechtbank tot dat oordeel hebben gebracht. De Raad voegt daar nog aan toe dat uit de diverse door het Uwv verrichte onderzoeken en uit de ingebrachte medische informatie is gebleken dat appellant reeds jaren belemmeringen ondervond vanwege hartklachten, oorsuizingen en gewrichtsklachten. Van enige duurzame verbetering in die toestand na 5 januari 2000 is de Raad niet gebleken. De Raad sluit niet uit dat appellant zich in 2001 beter voelde in verband met een aantal medische ingrepen, maar uit de beschikbare medische gegevens voelt niet te leiden dat, gelet op de aard van de aandoeningen die, zoals eveneens uit de stukken blijkt, meebrengen dat de gezondheidstoestand van appellant steeds verder achteruit zal gaan, er in het geheel geen sprake meer was van relevante lichamelijke beperkingen. Ook uit het feit dat appellant in de betreffende periode uit zijn werkzaamheden een inkomen heeft verworven, brengt niet mee dat er geen sprake meer was van relevante beperkingen. Appellant kon immers als zelfstandige zijn werk naar eigen inzicht indelen en hij was, zoals ook uit zijn eigen verklaringen is gebleken, slechts beperkt inzetbaar en werkte een aanzienlijk geringer aantal uren per week dan in de periode voorafgaand aan de uitval voor zijn werkzaamheden. De Raad onderschrijft daarbij het tijdens de zitting door het Uwv gestelde dat appellant, gelet op de aard van de aandoening, in de periode in geding in wezen ten koste van zijn eigen gezondheid heeft gewerkt.
Nu er derhalve in de periode in geding geen sprake is geweest van een dusdanige wijziging in de gezondheidstoestand van appellant dat de mate van arbeidsongeschiktheid op minder dan 25% zou moeten worden gesteld, heeft het Uwv zich terecht op het standpunt gesteld dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag 5 januari 2000 is gebleven en dat derhalve ook de grondslag ongewijzigd f. 0,00 is. Dat appellant nadien f. 42.333,-- heeft verdiend brengt dan ook niet mee dat die grondslag dient te worden gewijzigd. Dit betekent tevens dat hetgeen appellant nog overigens heeft aangevoerd, geen bespreking behoeft.
De aangevallen uitspraak komt dan ook voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H. Bolt als voorzitter en C.W.J. Schoor en H.G. Rottier als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 juni 2007.
(get.) H. Bolt.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.