ECLI:NL:CRVB:2007:BA8270

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 juni 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05/3374 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking beroep met verzoek schadevergoeding en wettelijke rente over WAO-uitkering

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 12 april 2005, waarin het verzoek om schadevergoeding en wettelijke rente over de WAO-uitkering werd behandeld. Appellant, die sinds 1982 een WAO-uitkering ontving, had zijn beroep op 13 september 2004 ingetrokken en verzocht om schadevergoeding van het Uwv, naar aanleiding van het verlies van personeelsvoordelen door de beëindiging van zijn dienstverband. De rechtbank oordeelde dat er geen voldoende verband bestond tussen de gestelde schade en het vernietigde besluit van het Uwv, dat leidde tot de verlaging van de WAO-uitkering. Appellant ging in hoger beroep, waarbij hij stelde dat de intrekking van zijn WAO-uitkering direct had geleid tot de beëindiging van zijn dienstverband.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor een causaal verband tussen de herziening van de WAO-uitkering en de beëindiging van het dienstverband. De Raad merkte op dat appellant geen schriftelijke stukken had overgelegd die de relatie tussen de herziening van de uitkering en de ontbinding van de arbeidsovereenkomst konden onderbouwen. Bovendien was het niet vast te stellen dat het dienstverband bij voortzetting van de WAO-uitkering zou zijn doorgegaan, gezien de wettelijke mogelijkheden voor de werkgever om de arbeidsovereenkomst te beëindigen na twee jaar ziekte. De Raad concludeerde dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, bevestigd kon worden.

Uitspraak

05/3374 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 12 april 2005, 03 - 522 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 15 mei 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.P.J.M. van Gestel, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand te Leusden, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 april 2007. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Gestel. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.C. van der Meer.
II. OVERWEGINGEN
Appellant, geboren in 1953, was sinds 1982 in het genot van een uitkering in het kader van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), laatstelijk naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Nadat appellant in het kader van de zogenoemde vijfde jaars herbeoordeling is onderzocht, heeft het Uwv bij besluit van
28 februari 2002 die uitkering per 28 april 2002 ingetrokken. Het daartegen gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 22 januari 2003 ongegrond verklaard. Appellant heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. Op 27 november 2003 trok het Uwv laatstgenoemd besluit in en werd, onder gegrondverklaring van het bezwaar, de mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van 28 februari 2002 vastgesteld op 15 tot 25%.
De rechtbank heeft een psychiater verzocht appellant te onderzoeken en een aantal vragen te beantwoorden. Mede naar aanleiding van diens rapportage van 15 juni 2004 heeft het Uwv bij besluit van 6 augustus 2004 het besluit van 27 november 2003 ingetrokken en de bezwaren tegen het besluit van 28 februari 2002 gegrond verklaard in die zin dat appellant op en na 28 april 2002 ongewijzigd voor 80 tot 100% arbeidsongeschikt wordt beschouwd.
Op 13 september 2004 heeft appellant zijn beroep ingetrokken. Bij die gelegenheid heeft appellant tevens verzocht om het Uwv onder toepassing van artikel 8:73a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te veroordelen in de schade die hij heeft geleden. Kort gezegd bestaat die schade volgens appellant uit het wegvallen van een aantal personeelsvoordelen die hij genoot uit hoofde van zijn arbeidsovereenkomst met [werkgever] (hierna: werkgever).Tevens heeft appellant aanspraak gemaakt op een vergoeding van de wettelijke rente over de na te betalen WAO-uitkering.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het Uwv, overeenkomstig het verzoek van appellant, veroordeeld tot betaling van de wettelijke rente. Hetgeen appellant overigens heeft gevorderd heeft de rechtbank afgewezen. De rechtbank heeft daartoe onder meer overwogen dat, wil een verzoek om schadevergoeding voor inwilliging in aanmerking komen, dan dient de gestelde schade in zodanig verband te staan met het vernietigde besluit dat die schade het bestuursorgaan, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van dat besluit kan worden toegerekend. Tussen de gestelde inkomensschade, voortvloeiend uit de verbreking van de arbeidsrelatie door de werkgever en het vernietigde besluit, waarbij de uitkering van appellant werd verlaagd, bestaat naar het oordeel van de rechtbank niet een zodanig verband. Naar het oordeel van de rechtbank is in de omstandigheid dat de verlaging van de WAO-uitkering voor de werkgever van appellant aanleiding is geweest om – op basis van bij de werkgever geldende regelingen – de arbeidsovereenkomst met appellant te ontbinden waardoor appellant personeelsvoorwaarden mist, onvoldoende grond gelegen voor het oordeel dat de gevolgen van het handelen van de werkgever dienen te worden toegerekend aan het besluit van 27 november 2003.
Appellant heeft zijn hoger beroep beperkt tegen dit laatste onderdeel van de aangevallen uitspraak. Appellant stelt dat als gevolg van het besluit waarbij zijn WAO-uitkering werd ingetrokken, zijn dienstverband is beëindigd.
De Raad oordeelt als volgt.
De Raad ziet, met de rechtbank, geen aanleiding om het Uwv te veroordelen tot een schadevergoeding zoals door appellant gevorderd, waarbij de Raad nog opmerkt dat de omvang van die schade nauwelijks is geadstrueerd of onderbouwd, terwijl appellant nog ter zitting, mondeling een nieuwe schadepost aan zijn vordering heeft toegevoegd. De Raad is met de rechtbank en het Uwv van oordeel dat er een onvoldoende duidelijk verband bestaat tussen de ontbinding van de arbeidsovereenkomst en de herziening van de WAO-uitkering per 28 april 2002. Door appellant is ter onderbouwing van die stelling geen enkel schriftelijk stuk ingebracht en is zijn stelling wat dat betreft slechts mondeling toegelicht, terwijl uit die toelichting valt af te leiden dat de werkgever appellant arbeid, aangepast aan zijn beperkingen, heeft aangeboden, dan wel op een andere wijze heeft getracht een oplossing te vinden voor het door appellant gestelde onvermogen om arbeid te verrichten. Bij gebreke van nadere stukken, zoals de ontbindingsbeschikking van de kantonrechter en de daarmee samenhangende schriftelijke afspraken tussen appellant en diens werkgever, is derhalve niet vast te stellen wat de relatie tussen de herziening van de WAO-uitkering per 28 april 2002 en de beëindiging van het dienstverband per 1 september 2002 is geweest. Daarbij wijst de Raad er voorts nog op dat evenmin zonder meer vast staat dat het dienstverband bij ongewijzigde voortzetting van de WAO-uitkering zou worden voortgezet. Ingevolge artikel 7:670, eerste lid, aanhef en onder a, van het Burgerlijk Wetboek kan de werkgever immers de arbeidsovereenkomst opzeggen indien de ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid wegens ziekte tenminste twee jaar heeft geduurd. Dat de werkgever van appellant op grond van enige – al dan niet collectieve – regeling het betreffende artikel niet had kunnen inroepen, heeft appellant niet aan de hand van enig stuk aangetoond.
De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, komt dan ook voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door K.J.S. Spaas als voorzitter en C.W.J. Schoor en H.G. Rottier als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.J. Janssen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 15 mei 2007
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) J.J. Janssen.