[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 4 april 2006, 05/3681 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg (hierna: College)
Datum uitspraak: 19 juni 2007
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 mei 2007. Appellant is verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.G. Smout, werkzaam bij de gemeente Tilburg.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving een bijstandsuitkering, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
Bij besluit van 22 maart 2004 heeft het College aan appellant met ingang van 1 april 2004 een maatregel opgelegd inhoudende een verlaging van de bijstand met 10% gedurende twee maanden op de grond dat appellant te weinig heeft gesolliciteerd op vacatures die aansluiten bij zijn opleiding en ervaring. Gelet op de uitspraak van de Raad van
16 mei 2006 (LJN AX2254) is dit besluit in rechte onaantastbaar geworden.
Bij besluit van 27 juli 2004, voor zover van belang, heeft het College met toepassing van artikel 14, eerste lid, van de Algemene bijstandswet (Abw) en het Maatregelenbesluit Abw, IOAW en IOAZ aan appellant met ingang van 1 augustus 2004 een maatregel opgelegd inhoudende een verlaging van de bijstand van appellant met 20% gedurende twee maanden. Daaraan heeft het College ten grondslag gelegd dat appellant gedurende de periode vanaf 22 maart 2004 onvoldoende aantoonbaar heeft gesolliciteerd. De duur van de maatregel is mede gebaseerd op het gegeven dat aan appellant in het jaar voorafgaande aan het besluit reeds een maatregel werd opgelegd.
Bij besluit van 8 september 2005 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 27 juli 2004 ongegrond verklaard met dien verstande dat het College aan de gehandhaafde maatregel alsnog artikel 18, tweede lid, van de WWB en de Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand van de gemeente Tilburg (hierna: Afstemmingsverordening) ten grondslag heeft gelegd.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
8 september 2005 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad merkt allereerst op dat in de gemeente Tilburg artikel 18 van de WWB met ingang van 1 juli 2004 in werking is getreden en artikel 14 van de Abw met ingang van die datum is komen te vervallen. Gelet hierop volgt uit hetgeen de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 6 december 2005 (LJN AU7664) dat het College vanaf 1 juli 2004 aan artikel 18, tweede lid, van de WWB de bevoegdheid ontleent om de bijstand te verlagen ook voor zover de verlaging van de bijstand, zoals in het onderhavige geval, betrekking heeft op een gedraging die heeft plaatsgevonden gedurende een periode die is gelegen zowel vóór als na 1 juli 2004.
De Raad overweegt voorts het volgende.
Ingevolge artikel 113, eerste lid, aanhef en onder a, van de Abw is de belanghebbende die voor de zelfstandige voorziening in het bestaan is aangewezen op arbeid in dienstbetrekking vanaf de dag van melding als bedoeld in artikel 68a, tweede lid, verplicht naar vermogen te trachten arbeid in dienstbetrekking te verkrijgen.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, voor zover hier van belang, is de belanghebbende van 18 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar, vanaf de dag van melding als bedoeld in artikel 44, tweede lid, verplicht naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen.
Artikel 18, tweede lid, van de WWB bepaalt, voor zover hier van belang, dat indien de belanghebbende de uit deze wet voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, het college de bijstand verlaagt overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel b. Van een verlaging wordt afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. De in artikel 18, tweede lid, van de WWB bedoelde verordening is de Afstemmingsverordening.
Ingevolge artikel 4 van de Afstemmingsverordening worden de gedragingen met betrekking tot het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van werk onderscheiden in de volgende doelmatigheidsgedragingen, in directe relatie tot de vijf tredes van de werkgelegenheidsladder:
a. Sociale activering naar werk;
b. Activering naar werk;
c. Tijdelijk gesubsidieerd werk;
d. Langdurig gesubsidieerd werk;
e. Regulier werk.
Op grond van artikel 5, tweede lid, van de Afstemmingsverordening leidt een gedraging als bedoeld in artikel 4 aanhef en onder b ertoe dat de bijstand gedurende een maand met minimaal 20 en maximaal 40 procent wordt verlaagd. Ingevolge artikel 5, vierde lid, van de Afstemmingsverordening wordt de duur van de maatregel als bedoeld in het tweede lid verdubbeld indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na de vorige als verwijtbaar aangemerkte gedraging opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging. Artikel 2, eerste lid, van de Afstemmingsverordening bepaalt dat indien redenen aanwezig zijn die het activeringstraject, anders dan door toedoen van de belanghebbende, negatief beïnvloeden het college kan afzien van een maatregel of de maatregel kan vaststellen op een lager bedrag.
De Raad stelt vast dat appellant gedurende de hier in geding zijnde periode, te weten van 22 maart 2004 tot en met 27 juli 2004, niet was ontheven van de arbeidsverplichtingen als bedoeld in artikel 113, eerste lid, van de Abw en artikel 9, eerste lid, van de WWB. Dat het College, zoals appellant stelt, bij hem de indruk heeft gewekt dat hij gedurende die periode was vrijgesteld van de arbeidsverplichtingen acht de Raad niet aannemelijk. Hij neemt daarbij in aanmerking dat het College appellant bij het besluit van 22 maart 2004 heeft meegedeeld dat de arbeidsverplichtingen aan zijn uitkering waren verbonden. Voorts blijkt uit de gedingstukken, met name uit het Rapport Doelmatigheidsonderzoek van 23 juli 2004, dat de klantmanager appellant er tijdens een gesprek op 8 juli 2004 op heeft gewezen dat hij verplicht is naar werk te zoeken. Anders dan appellant hecht de Raad geen betekenis aan het aan appellant toegestuurde vragenformulier "Deelonderzoek vrijstelling arbeidsverplichtingen", waarin is vermeld dat appellant is vrijgesteld van arbeidsverplichtingen, reeds omdat dit formulier is gedateerd op 5 augustus 2004, een datum gelegen na de hier in geding zijnde periode.
Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat het College aan appellant heeft verzocht bewijsstukken van sollicitaties uit de periode sedert 22 maart 2004 over te leggen. Appellant heeft daarop twee brieven overgelegd waaruit bedrijfsgegevens, functies en dergelijke (hierna: contactgegevens) waren weggeknipt. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de door appellant gepresenteerde brieven niet verifieerbaar zijn en niet kunnen dienen als bewijs voor de stelling dat appellant in kwantitatief en kwalitatief opzicht voldoende heeft gesolliciteerd. De stelling van appellant dat hij het College terstond de betreffende contactgegevens zal verstrekken nadat goede afspraken zijn gemaakt over de wijze waarop verificatie zal plaatsvinden, maakt dat niet anders. De Raad wijst er op dat het aan het College en niet aan appellant is te bepalen op welke wijze de in het kader van een doelmatigheidsonderzoek verstrekte gegevens op juistheid worden gecontroleerd. Nu het er aldus voor moet worden gehouden dat appellant ten tijde in geding niet aantoonbaar heeft gesolliciteerd, moet worden geconcludeerd dat appellant heeft nagelaten te trachten arbeid in dienstbetrekking respectievelijk algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en derhalve niet heeft voldaan aan de ingevolge artikel 113, eerste lid, aanhef en onder a, van de Abw respectievelijk artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB op hem rustende verplichting.
Van de hiervoor genoemde gedraging kan niet worden gezegd dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. In dit verband merkt de Raad op dat appellant zijn stelling dat het College in het verleden door de wijze van verificatie van door hem verstrekte gegevens zijn netwerk heeft beschadigd en zijn kansen op herintreding op de arbeidsmarkt heeft verminderd niet aan de hand van objectieve en verifieerbare gegevens heeft onderbouwd. Gelet hierop was het College op grond van
artikel 18, tweede lid, van de WWB gehouden de bijstand van appellant te verlagen.
Het College heeft de gedraging van appellant terecht gekwalificeerd als een gedraging als bedoeld in artikel 4, aanhef en onder b, van de Afstemmingsverordening. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat appellant ten tijde hier van belang geen werk verrichtte als bedoeld in artikel 4 onder c, d of e, van de Afstemmingsverordening en niet behoorde tot de in de toelichting op de Afstemmingsverordening genoemde doelgroepen van sociale activering (mensen met sociaal maatschappelijke of psychische problemen). De opgelegde maatregel is voorts in overeenstemming met de ingevolge artikel 5, tweede en vierde lid, van de Afstemmingsverordening minimaal op te leggen maatregel. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen reden om met toepassing van artikel 2, eerste lid, van de Afstemmingsverordening af te zien van een maatregel of een minder vergaande maatregel op te leggen.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. In hetgeen overigens door appellant is aangevoerd, ziet de Raad geen grond om tot een ander oordeel te komen.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.J. van der Veen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 juni 2007.
(get.) R.J. van der Veen.