ECLI:NL:CRVB:2007:BA8215

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 mei 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06/814 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag WAO-uitkering en niet-ontvankelijkheid in beroep

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin haar beroep tegen de afwijzing van de aanvraag voor een WAO-uitkering niet-ontvankelijk werd verklaard. De rechtbank had geoordeeld dat appellante niet had voldaan aan het verzoek om een originele verklaring van erfrecht over te leggen, wat noodzakelijk was om de procedure voort te zetten. Appellante, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. B.F. Desloover, heeft in hoger beroep aanvullende stukken ingediend, waaronder een 'Acte de Notoriété', waaruit blijkt dat zij de enige weduwe van betrokkene is en dat er geen kinderen zijn. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank ten onrechte appellante niet-ontvankelijk heeft verklaard. De Raad oordeelt dat er voldoende bewijs is dat appellante de enige erfgenaam is van betrokkene en dat de rechtbank niet had mogen twijfelen aan haar status als rechtverkrijgende. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd en de zaak wordt terugverwezen naar de rechtbank voor verdere behandeling. Tevens wordt het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante in hoger beroep, die zijn begroot op € 644,-. De Raad bepaalt ook dat het Uwv het griffierecht van € 103,- aan appellante vergoedt.

Uitspraak

06/814 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante)
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 12 januari 2006, 03/760 (hierna: aangevallen uitspraak)
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 24 mei 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. B.F. Desloover, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellante is nog een nader stuk ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 april 2007. Namens appellante is verschenen mr. Desloover, voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.H.A.H. Smithuysen.
II. OVERWEGINGEN
Bij besluit van 16 januari 2003 heeft het Uwv het bezwaar van [R.], de echtgenoot van appellante (hierna: betrokkene), tegen het besluit van 3 juli 2002 ongegrond verklaard.
Bij laatstgenoemd besluit is de aanvraag van betrokkene om toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering in verband met een op 23 januari 1991 ingetreden arbeidsongeschiktheid, afgewezen.
Namens betrokkene heeft mr. Desloover beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij brief van 10 december 2003 heeft mr. Desloover aan de rechtbank laten weten dat betrokkene op 5 december 2003 is overleden.
Bij brief van 12 december 2003 heeft de griffier van de rechtbank aan de gemachtigde bericht dat de rechtverkrijgenden dienen te beslissen of het beroep wordt voortgezet. Daarvoor is een verklaring nodig die door alle meerderjarige rechtverkrijgenden dient te worden ondertekend.
Bij brief van 7 januari 2004 heeft de gemachtigde een overlijdensverklaring ingezonden. Bijgevoegd is verder een verklaring van appellante. Blijkens deze verklaring heeft betrokkene geen kinderen nagelaten. Appellante geeft aan dat zij als rechtverkrijgende van betrokkene de procedure wil voortzetten.
Ter zitting van de rechtbank, waar, zoals tevoren was bericht, mr. Desloover niet aanwezig was, is door het Uwv gesteld dat het dossier een verklaring van betrokkene bevat dat hij niet gehuwd was. Verder zouden zowel betrokkene als appellante hebben verklaard vier kinderen te hebben, terwijl appellante in beroep heeft verklaard dat betrokkene geen kinderen heeft.
Bij brief van 14 oktober 2004 heeft de rechtbank aan mr. Desloover verzocht om binnen vier weken een originele verklaring van erfrecht in te zenden. Verder wordt verzocht om een verklaring waaruit blijkt dat de rechtverkrijgenden hebben besloten de beroepsprocedure voort te zetten, alsmede een kopie van een geldig legitimatiebewijs van de rechtverkrijgenden. Bij brief van 12 november 2004 heeft mr. Desloover een machtiging ingezonden van appellante, alsmede een 'Acte de Mariage' waaruit blijkt dat betrokkene en appellante op 2 oktober 1982 zijn getrouwd en een 'Attestation de non marriage'. Hierin wordt door de 'Président de la Commune rurale de Ain Zohra' verklaard dat appellante weduwe is en dat zij sedert het overlijden van haar man niet is hertrouwd. Bij brief van 29 december 2004 heeft mr. Desloover een verklaring ingezonden van appellante, waarin zij verklaart de enige erfgenaam te zijn van betrokkene.
Bij brief van 24 augustus 2005 heeft mr. Desloover aan de rechtbank bericht dat hij de belangen behartigt van de erven van betrokkene.
Bij de in hoger beroep bestreden uitspraak heeft de rechtbank vastgesteld dat niet is voldaan aan het verzoek van de rechtbank om een originele verklaring van erfrecht over te leggen. Evenmin is gebleken dat appellante daarover niet de beschikking zou kunnen krijgen. De eigen verklaring van appellante volstaat hiervoor niet. Nu voor de rechtbank niet is gebleken dat de rechtverkrijgenden van betrokkene de beroepsprocedure willen voortzetten, dient het beroep niet-ontvankelijk te worden verklaard, aldus de rechtbank.
In hoger beroep is namens appellante overgelegd een 'Acte de Notoriété'. Blijkens deze acte is appellante de enige weduwe van betrokkene en, bij het ontbreken van kinderen met betrokkene, de enige die aanspraak kan maken op vergoedingen uit Nederland in verband met het overlijden van betrokkene.
De Raad oordeelt als volgt.
In geschil is of de rechtbank appellante met recht niet-ontvankelijk heeft verklaard in het beroep, op de grond dat niet gebleken is dat de rechtverkrijgenden van betrokkene de beroepsprocedure willen voortzetten.
De Raad stelt voorop dat mr. Desloover staat ingeschreven als advocaat. Mr. Desloover heeft in eerste aanleg uitdrukkelijk verklaard dat hij, na het overlijden van betrokkene, optreedt namens de erven van betrokkene. Voor zover de uitspraak van de rechtbank zo moet worden uitgelegd dat zij de facto aan mr. Desloover vraagt om een machtiging zijdens de erfgenamen, komt die uitspraak voor vernietiging in aanmerking wegens strijd met artikel 8:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Blijkens het derde lid van deze bepaling geldt de bevoegdheid van de rechtbank om van de gemachtigde een schriftelijke machtiging te vragen immers niet ten aanzien van advocaten en procureurs.
Voor zover de rechtbank heeft bedoeld uit te spreken dat zij appellante niet als (enige) partij in het geschil kan aanmerken, overweegt de Raad als volgt. Uit de in eerste aanleg overgelegde stukken blijkt naar het oordeel van de Raad genoegzaam dat appellante de (enige) erfgenaam of rechtverkrijgende is van betrokkene. De door de rechtbank geëiste verklaring van erfrecht vindt zijn grond in de twijfel van de rechtbank of appellante de enige erfgenaam is van betrokkene, nu in de gedingstukken melding wordt gemaakt van kinderen van betrokkene. De Raad deelt deze twijfel van de rechtbank niet. Op grond van de door en namens appellante overgelegde stukken acht de Raad voldoende aannemelijk dat appellante de enige erfgenaam van betrokkene is.
Het voorgaande brengt mee dat de uitspraak van de rechtbank voor vernietiging in aanmerking komt. De Raad zal de zaak terugwijzen naar de rechtbank ter verdere behandeling.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Wijst de zaak terug naar de rechtbank Amsterdam;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 103,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en H.J. Simon als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.H. Broier als griffier, uitgesproken in het openbaar op 24 mei 2007.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) P.H. Broier.